ECLI:NL:RBDHA:2020:14430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20_6505
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor verbouwing en uitbreiding van gemeentelijk monument

Op 10 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 8 september 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn is verleend voor het verbouwen en uitbreiden van een pand, gelegen aan de [adres] [nummer] te [vestigingsplaats]. Verzoekster, die tegenover het pand woont, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De vergunninghoudster, die de omgevingsvergunning heeft aangevraagd, heeft haar zienswijze op het verzoek gegeven.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de vergunning is verleend op basis van een afwijkingsbevoegdheid. Verzoekster heeft aangevoerd dat de status van het pand als gemeentelijk monument onjuist is beoordeeld, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de belangen van verzoekster niet zijn verweven met de belangen die de Erfgoedwet tracht te beschermen, en dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het besluit.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat het bestreden besluit in de beroepsprocedure geen stand zal houden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6505
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 november 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. V. Stavleu),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: E. Falan).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V.] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het pand gelegen aan de [adres] [nummer] te [vestigingsplaats] .
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/6506). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 20/6505).
Vergunninghoudster heeft haar zienswijze op het ingediende verzoek gegeven.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghoudster is [A] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 17 juni 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in het verbouwen en uitbreiden van het pand gelegen aan de [adres] [nummer] te [vestigingsplaats] , genaamd “De Rozenburcht”.
Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk en (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en (3) het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
2.2
In het bestaande pand, dat een horecabestemming heeft, zullen 9 appartementen worden gerealiseerd. Om het huidige pand geschikt te maken voor bewoning zal het bestaande achterste deel, de zaal, worden gesloopt. Het nieuwe gedeelte wordt achter het monumentale deel geplaatst, op de bestaande voetafdruk van de huidige zaal.
Het plan is in strijd met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan Boskoop-Dorp, omdat op gronden met de bestemming “Horeca” geen woningen zijn toegestaan.
2.3
Ten behoeve van het bouwplan heeft bureau SRO op 10 augustus 2020 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Op 1 oktober 2019 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, zoals beschreven in de gemeentelijke welstandsnota.
2.4
Verweerder heeft de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 23 april 2020 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Verzoekster heeft tijdig een zienswijze ingediend.
2.5
Verzoekster woont eveneens aan de [adres] te [woonplaats] tegenover het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft. Zij heeft vanuit haar woning direct zicht op het bouwplan. Zij kan dan ook als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van verzoekster, zoals geformuleerd in een bijlage behorende bij dat besluit, de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de nieuwbouw een hoogwaardige architectuur krijgt, maar qua uitstraling, massa en bouwhoogte ondergeschikt blijft aan het voorste, monumentale deel.
4. Gemachtigde van vergunninghoudster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat vergunninghoudster zich zal houden aan de toezegging dat geen vergunningplichtige werkzaamheden worden uitgevoerd zolang het bestreden besluit niet in werking is getreden; in dit geval tot de uitspraak op dit verzoek.
5.1
Verzoekster voert primair aan dat de status van het object als gemeentelijk monument onjuist is beoordeeld. Bij het besteden besluit is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat enkel het voorste gedeelte van het object monumentale status zou toekomen. Het gehele pand bezit evenwel monumentale aspecten. Dit blijkt volgens verzoekster uit het in augustus 2016 op verzoek van de gemeente Alphen aan den Rijn door de Stichting Dorp, Stad & Land (DSL) opgestelde document “Beschrijving en waardering waardevolle panden Boskoop” en het bouwhistorisch onderzoek dat op 16 mei 2017, eveneens uitgevoerd in opdracht van de gemeente, is verricht door Adviesbureau MSP (MSP). Dit betekent dat de toestemming voor de activiteit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument ten onrechte is verleend, aldus verzoekster.
5.2
Verweerder en vergunninghoudster voeren aan dat hetgeen verzoekster stelt over de aantasting van de monumentale waarden van het pand niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit, gelet op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Vergunninghoudster voert ter onderbouwing van haar standpunt aan dat de belangen van verzoekster niet zijn verweven met de belangen die de Erfgoedwet tracht te beschermen. Vergunninghoudster wijst op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2015 (ECL1:NL:RVS:2015:1510).
5.3
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.4
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eisende partij door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
5.5
Waar het de door verzoekster gestelde cultuurhistorische waarden betreft, beroept zij zich in dit verband op de normen die zijn neergelegd in de Erfgoedwet en de gemeentelijke erfgoedverordening over de bescherming van monumenten. Deze bepalingen strekken ter bescherming van het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden.
5.6
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:299) heeft overwogen kunnen de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een aangewezen beschermd monument wonen, bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven zijn met het algemene belang dat de Erfgoedwet en de gemeentelijke erfgoedverordening beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
5.7
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval het belang van verzoekster verweven met het algemeen belang van het behoud van cultuurhistorische waarden. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat de afstand tussen de woning van verzoekster en het gemeentelijk monument ruim 35 meter bedraagt. Daarbij komt dat verzoekster vanuit haar woning zicht heeft op het pand, niet alleen op de voorzijde maar ook op de zaal die bij uitvoering van de vergunning gesloopt zal worden. Artikel 8:69a van de Awb staat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
6.1
Ten aanzien van de stelling dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarden van het pand wijst de voorzieningenrechter er in de eerste plaats op dat verweerder bij besluit van 22 november 2016 het pand [adres] [nummer]
te [vestigingsplaats] gedeeltelijk heeft aangewezen als monument. In het dictum van dat besluit is immers (onder 2.) vermeld dat het voorste gedeelte van het pand [adres] wordt aangewezen als gemeentelijk monument en dat het gedeelte waarop de zaal staat nadrukkelijk van deze aanwijzing en de daaraan verbonden bescherming wordt uitgesloten.
De beschrijving en waardering van DSL is ook uitdrukkelijk betrokken bij de totstandkoming van het aanwijzingsbesluit. Dit besluit heeft formele rechtskracht en staat daarom thans niet meer ter beoordeling. Weliswaar worden in de door verzoekster bedoelde stukken van DSL en MSP monumentale waarden beschreven in de bouwmassa van de aanbouw, maar die delen van het pand zijn niet als gemeentelijk monument aangewezen.
6.2
Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het bouwplan tevens met de erfgoedcommissie is besproken. Deze commissie heeft in haar advies gezegd dat het akkoord kan gaan met het principe van sloop/nieuwbouw achter het gemeentelijk monument, maar heeft wel de volgende aspecten benoemd om de zogeheten ontmoeting tussen het hoofdgebouw en de nieuwbouw te verzachten: de positie moet meer terugliggend worden gemaakt ten opzichte van de gevel, de uitwerking van de balkons moet meer ondergeschikt worden en er is aandacht gevraagd voor de kleur en materialisatie van de onderbouw en bovenbouw. Naar aanleiding van dit advies van de erfgoedcommissie is het plan aangepast.
Vervolgens heeft DSL op 23 september 2019 een positief erfgoedadvies uitgebracht, waarin aan de monumentale waarden aandacht is besteed. Op 1 oktober 2019 heeft DSL daarnaast een positief welstandsadvies uitgebracht. Verweerder heeft beide adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich bij die adviezen mogen aansluiten. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd.
6.3
Voor zover verzoekster in de verzoeksgronden bepaalde onderdelen van de ruimtelijke onderbouwing ter discussie heeft gesteld, ziet de voorzieningenrechter hierin vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende te achten. De door haar genoemde aspecten, zoals de verkeersaantrekkende werking, het soort woningen dat wordt gebouwd en het aantal parkeerplaatsen, acht de voorzieningenrechter in de ruimtelijke onderbouwing voldoende besproken.
6.4
Niet gebleken is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om van het bestemmingsplan af te wijken.
Aangezien geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op dit artikel, terecht de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
7. De voorzieningenrechter zal geen gebruik maken van de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen in de bodemprocedure. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verzoekster in het verzoek om voorlopige voorziening de nadruk heeft gelegd op de discussie over de monumentale waarde van het (gehele) pand. De andere gronden van het beroep zijn slechts terloops aan de orde gesteld. Het valt niet uit te sluiten dat verzoekster de overige beroepsgronden nog nader wenst te onderbouwen. Door thans ook meteen in de bodemprocedure uitspraak te doen zou haar die mogelijkheid worden ontnomen.
8. Nu er vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het bestreden besluit in de beroepsprocedure geen stand zal kunnen houden, moet het belang van verweerder en vergunninghoudster bij het van kracht worden van de omgevingsvergunning naar het oordeel van de voorzieningenrechter prevaleren. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 november 2020.
de griffier is verhinderd deze voorzieningenrechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.