ECLI:NL:RVS:2019:1883

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
201804482/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor woningbouw in Uitgeest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep van appellanten tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest ongegrond is verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 11 januari 2017, betreft de bouw van een woning op een perceel in Uitgeest. Appellanten, waaronder [appellant A] en [appellant B], vrezen dat de bouw van de nieuwe woning negatieve gevolgen zal hebben voor hun privacy en uitzicht. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen en de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening van Noord-Holland. Tijdens de zitting op 19 maart 2019 is vastgesteld dat [appellant B] inmiddels is verhuisd, waardoor zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De erven van [overledene] hebben echter aangegeven de procedure voort te willen zetten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met de relevante regelgeving en dat het hoger beroep van [appellant A] en anderen ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201804482/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en de erven van wijlen [overledene], allen wonend of laatstelijk gewoond hebbend te Uitgeest,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2018 in zaak nr. 17/1376 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Uitgeest, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [overledene] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [overledene] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant A], bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door J. Francke, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Procesbelang
1.    Het college heeft ter zitting betoogd dat het hoger beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [overledene], niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
1.1.    Naar aanleiding van dit betoog is ter zitting vastgesteld dat [appellant B] na het instellen van het hoger beroep is verhuisd. De advocaat van [appellant A], [appellant B] en [overledene] heeft desgevraagd vermeld dat zowel [appellant B] als de nieuwe bewoners van de woning de procedure niet willen voorzetten. Gelet hierop is het belang van [appellant B] bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep komen te vervallen. Het hoger beroep van [appellant B] is daarom niet-ontvankelijk.
1.2.    Verder is ter zitting vastgesteld dat [overledene] na het instellen van het hoger beroep is overleden. Ter zitting heeft de advocaat van [appellant A], [appellant B] en [overledene] echter vermeld dat de erven van [overledene] de procedure willen voortzetten. Dit betekent dat zij, als haar rechtsopvolgers, een belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het hoger beroep van wijlen [overledene] niet-ontvankelijk te verklaren.
1.3.    Gezien het vorenstaande zullen appellanten in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als [appellant A] en anderen.
Inleiding op de inhoudelijke beoordeling
2.    [vergunninghouder] is eigenaar van het L-vormige perceel. Het perceel grenst gedeeltelijk aan de Westergeest in Uitgeest en ligt ook gedeeltelijk achter de woning op het adres [locatie 1]. Op het laatstgenoemde deel van het perceel wil [vergunninghouder] een nieuwe woning bouwen. Zelf woont hij op het deel van het perceel dat aan de Westergeest grenst, op het adres [locatie 2].
De woning op het adres [locatie 1] is van de erven van [overledene]. [appellant A] woont op het adres [locatie 3], dat ook in de directe nabijheid van het perceel ligt.
[appellant A] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bouw van een nieuwe woning ter plaatse omdat zij vrezen dat dit nadelige gevolgen zal hebben. Daarbij gaat het onder meer om een aantasting van de privacy en om een aantasting van het vrije uitzicht.
3.    Bij het besluit van 11 januari 2017 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is vergunning verleend voor de activiteit 'bouwen' en heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten van een goede ruimtelijke ordening en dat dit niet in strijd is met regels of het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente.
4.    In de aangevallen uitspraak is het beroep van [appellant A] en anderen tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Relevante regelgeving en bestemmingsplan
5.    In de bijlage bij de uitspraak zijn de relevante wettelijke bepalingen opgenomen, voor zover deze niet zijn weergegeven in de tekst van de uitspraak.
6.    Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Wonen Noord en Centrum" (hierna: het bestemmingsplan). In dit plan is aan het perceel een woonbestemming toegekend. Aan een deel van het perceel is een bouwvlak toegekend. Op grond van artikel 17.2.1, onderdeel a, van de planregels mogen hoofdgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer omdat de nieuwe woning is voorzien op een gedeelte van het perceel waaraan geen bouwvlak is toegekend.
Beoordeling van het hoger beroep
7.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken in dit geval moest worden getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Daartoe voeren zij aan dat het gaat om de ontwikkeling van een woningbouwlocatie buiten het bestaand stedelijk gebied.
7.1.    Artikel 1.1.1, aanhef en onder i, van het Bro luidt:
"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
7.2.    Omdat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo, heeft de rechtbank - gelet op de inhoud van het beroepschrift en het bepaalde in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht - terecht de vraag beantwoord of het bouwplan is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de hierboven weergegeven bepalingen.
7.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in rechtsoverweging 6.3 van haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, moet een beoogde nieuwe ontwikkeling voldoende substantieel zijn om te kunnen worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in bovenbedoelde zin. Hiervan is in beginsel geen sprake als een plan voorziet in niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt.
7.4.    Omdat het bouwplan in dit geval slechts voorziet in de bouw van één individuele woning, heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat dit plan, gelet op de kleinschaligheid daarvan, geen nieuwe woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder i, van het Bro mogelijk maakt. Het betoog van [appellant A] en anderen dat in de toekomst wellicht omgevingsvergunningen zullen worden verleend voor vergelijkbare bouwplannen in de omgeving leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat [appellant A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde van het nemen van het besluit van 11 januari 2017 al concrete plannen bestonden voor de bouw van nieuwe woningen in de omgeving die, bezien in samenhang met het voorliggende bouwplan, moeten worden aangemerkt als een nieuwe woningbouwlocatie.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
8.    [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met de destijds geldende Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland (hierna: de PRV). Zij voeren aan dat de vergunning ten onrechte een nieuwe woning mogelijk maakt buiten bestaand bebouwd gebied. Dat achten zij in strijd met artikel 13, eerste lid, en artikel 15 van de PRV, zo begrijpt de Afdeling het hoger beroepschrift, zoals nader toegelicht ter zitting.
8.1.    De relevante artikelen van de PRV, zoals deze golden ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning, luiden als volgt.
"Artikel 2 Begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
v. landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied;
[…].
Artikel 9 Aanwijzing bestaand bebouwd gebied
Als bestaand bebouwd gebied wordt (lees: aangewezen) de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern."
Artikel 13 Nieuwe woningbouw
1. Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
2. In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:
a. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;
b. nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;
c. nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;
d. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
[…]".
Artikel 15 omvat kwaliteitseisen voor verstedelijking in het landelijk gebied en voor windturbines.
8.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het hele perceel, dus ook de gronden die buiten het bouwvlak liggen, moet worden aangemerkt als bestaand bebouwd gebied in de zin van artikel 9 van de PRV.
Wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het college hierin ten onrechte heeft gevolgd.
Daarbij is van belang dat, bij de vaststelling van het bestaand bebouwd gebied, moet worden aangesloten bij de planologische situatie en niet bij de feitelijke situatie (vergelijk rechtsoverweging 6.3 van de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4433). In het voorliggende geval gaat het - anders dan in de situatie die aan de orde was in de door [appellant A] en anderen genoemde uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1172 - niet om bebouwing die ter plaatse al feitelijk, zonder de daartoe vereiste vergunning, was opgericht, maar om gronden die ten tijde van de verlening van de omgevingsvergunning nog onbebouwd waren. In dit geval moet daarom de vraag worden beantwoord of op die gronden woon- of bedrijfsbebouwing is toegelaten.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, is in het bestemmingsplan aan het hele perceel, dus ook aan de gronden waarop de nieuwe woning is voorzien, een woonbestemming toegekend. Het gebruik van de gronden voor de stedelijke functie 'woondoeleinden' is daarmee op het hele perceel als zodanig toegestaan. Weliswaar mogen hoofdgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd, maar het bestemmingsplan maakt de bouw van bijbehorende bouwwerken op het hele perceel mogelijk, omdat aan het perceel niet de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten' is toegekend. Gelet hierop kan het hele perceel worden aangemerkt als bestaand bebouwd gebied in de zin van artikel 9 van de PRV. Dat het maximaal toegestane oppervlak aan bijbehorende bouwwerken, als bedoeld in artikel 17.2.2 van de planregels, al op (een deel van) het perceel aanwezig zou zijn - zoals [appellant A] en anderen ter zitting ongemotiveerd hebben gesteld - geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan een vervanging en/of verplaatsing van de desbetreffende bebouwing. Gelet hierop is ook verplaatsing mogelijk naar de gronden waarop de nieuwe woning is voorzien, waarmee woonbebouwing ook op die gronden als zodanig is toegestaan.
De Afdeling wijst er verder op dat het in dit geval - anders dan in de bovengenoemde uitspraak van 11 mei 2016 - niet gaat om een solitair perceel dat ligt in het landelijk gebied, maar dat het gaat om gronden met een woonbestemming ter afronding van de dorpsrand, gelegen in een lint waar ook andere woonbebouwing aanwezig is.
8.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het hele perceel binnen het bestaand bebouwd gebied ligt, zodat de artikelen 13 en 15 van de PRV in dit geval niet van toepassing zijn.
Het betoog faalt.
9.    [appellant A] en anderen betogen verder dat in de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag ten onrechte betekenis is gehecht aan de gemeentelijke beleidsnotitie "Extra woningen op één perceel" van 24 maart 2011.
Zij voeren aan dat deze beleidsnotitie niet meer van belang is, omdat deze dateert van vóór de inwerkingtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Volgens [appellant A] en anderen kan het gemeentelijke beleid, zoals dat is opgenomen in de genoemde beleidsnotitie, daarom geen rechtvaardiging vormen voor een afwijking van het bestemmingsplan. Bovendien achten zij het bouwplan in strijd met het desbetreffende gemeentelijke beleid. De rechtbank heeft dit volgens hen niet onderkend.
9.1.    In de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag is ingegaan op het bouwplan in relatie tot de destijds geldende gemeentelijke beleidsnotitie "Extra woningen op één perceel" van 24 maart 2011.
De raad van de gemeente Uitgeest heeft op 8 december 2016 evenwel de nieuwe "Beleidslijn extra woningen op één perceel" (hierna: de Beleidslijn) vastgesteld. Dit betreft een actualisatie van de beleidsnotitie van 24 maart 2011 die in de ruimtelijke onderbouwing is genoemd. Bij de actualisatie zijn de uitgangspunten van de oude beleidsnotitie zoveel mogelijk beleidsneutraal aangepast, zo blijkt uit de toelichting op de Beleidslijn.
Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, bevat de Beleidslijn beleidsregels als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb voor de raad, over de bevoegdheid om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 6.5 van het Bro.
9.2.    In de vergadering van 8 december 2016 heeft de raad niet alleen de Beleidslijn vastgesteld, maar heeft de raad ook een verklaring van geen bedenkingen verleend voor het bouwplan van [vergunninghouder].
De Afdeling begrijpt het hoger beroep van [appellant A] en anderen daarom aldus dat zij zich op het standpunt stellen dat de raad de verklaring van geen bedenkingen in dit geval niet had mogen verlenen wegens strijd met de Beleidslijn en dat het college de door de raad verleende verklaring van geen bedenkingen niet aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag had mogen leggen.
9.3.    De Beleidslijn heeft betrekking op de bouw van een nieuwe woning op een perceel waarop al een woning aanwezig is en bevat hiervoor de volgende voorwaarden:
"I. De nieuwe woning is vanaf de openbare weg bereikbaar en dient een minimale breedte te hebben van 4,5 m, waarvan 3,25 m verhard dient te zijn;
II. Voor de nieuwe woning is parkeren op eigen terrein verplicht volgens de geldende parkeernorm;
III. De oppervlakte van het perceel voor zowel de nieuwe als de bestaande woning is 400 m2 of groter;
IV. De oppervlakte van de begane grond van de nieuwe woning is maximaal of even groot als de huidige woning met een minimum van 60 m2;
V. De nieuw te bouwen woning mag net zoveel bouwlagen hebben als de bestaande woning en dient te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 of aanverwante dan wel vervangende regelgeving op dit beleidsgebied en dient voorzien te zijn van een kap;
VI. Bestaande bijgebouwen kunnen omgezet worden naar een hoofdfunctie mits er voldaan wordt aan onderdeel I t/m V van deze beleidslijn, voldaan wordt aan het gestelde in Bouwbesluit 2012 of aanverwante dan wel vervangende regelgeving op dit beleidsgebied en de stijl van de bestaande bebouwing wordt aangehouden;
VII. Er wordt geen maximum gesteld aan het aantal extra woningen;
VIII. Bovengenoemde punten zijn van toepassing voor het gebied dat aangegeven is op een nieuwe bijgevoegde overzichtskaart (corsanummer int 15.4269), met uitzondering van de ‘achtererven Kleis’;
IX. Een bestaande stolp (Noord-Hollandse boerderij met vierkante vorm en piramidevormig dak) mag worden gesplitst in maximaal 4 zelfstandige wooneenheden. Dit geldt voor stolpen zowel binnen het gebied zoals aangegeven op bijgevoegde overzichtskaart (corsanummer int 15.4269) als in het buitengebied."
9.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het L-vormige perceel van [vergunninghouder] in zijn geheel is aan te merken als één perceel als bedoeld in de Beleidslijn. Daartoe acht de Afdeling - onder verwijzing naar haar uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:684 - van belang dat het hier gaat om één kadastraal perceel dat volledig in eigendom is van [vergunninghouder]. Zoals het college verder met juistheid naar voren heeft gebracht, kan uit de Beleidslijn of de daarbij behorende toelichting niet worden afgeleid dat de vorm van het perceel relevant is bij de toepassing van de Beleidslijn.
Gelet hierop geldt de bestaande woning op het perceel [locatie 2] als de bestaande woning als bedoeld in de Beleidslijn.
9.5.    Tussen partijen is niet in geschil dat aan de Beleidslijn wordt voldaan indien de woning op het perceel [locatie 2] wordt aangemerkt als de bestaande woning in bovengenoemde zin. Wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de verlening van de verklaring van geen bezwaar door de raad in strijd is met de Beleidslijn. Gelet hierop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college die verklaring niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
Het betoog faalt.
10.    [appellant A] en anderen voeren verder aan dat het bouwplan in strijd is met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
Ook betogen zij dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Hiertoe voeren zij aan dat de welstandscommissie de situatie niet in verhouding tot de directe omgeving heeft beoordeeld, omdat één van de naastgelegen woningen niet stond ingetekend op de daarvoor bedoelde tekening. Bij een juiste weergave zou de welstandscommissie tot een ander oordeel zijn gekomen. Volgens [appellant A] en anderen heeft de rechtbank dit miskend.
10.1.    Wat [appellant A] en anderen op deze punten in hoger beroep hebben aangevoerd, is uitsluitend een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd.
10.2.    De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan en heeft geoordeeld dat de desbetreffende gronden falen. Daarbij is de rechtbank ingegaan op de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag in relatie tot de ambities en doelen die zijn geformuleerd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Verder heeft de rechtbank de informatieverstrekking aan de welstandscommissie niet als onvolledig beoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat aan de welstandscommissie ook stukken zijn overgelegd waarop de naastgelegen woningen waren aangegeven.
10.3.    In hoger beroep hebben [appellant A] en anderen niet uiteengezet waarom de aangevallen uitspraak op deze punten onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
Conclusie en slotoverwegingen
11.    Het hoger beroep van [appellant A] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Drop    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
208.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:81
1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
2. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […].
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28, niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.20. Inhoud en ruimtelijke onderbouwing
Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.5. Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
4. In gevallen waarin artikel 3.1, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.34 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, wordt in het eerste lid in plaats van «gemeenteraad van de gemeente» gelezen «provinciale staten van de provincie» en wordt in het derde lid in plaats van «De gemeenteraad kan» gelezen: De provinciale staten kunnen.
Bestemmingsplan "Wonen Noord en Centrum"
Artikel 17.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
[…]
h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen en water.
Artikel 17.2 Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
17.2.1 Hoofdgebouwen
a. hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. per bouwperceel en hoofdgebouw is maximaal 1 woning toegestaan; splitsing van een bouwperceel ten behoeve van nieuwbouw van een tweede woning is niet toegestaan;
[…].
17.2.2 Bijbehorende bouwwerken
a. ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen uitgesloten', zijn bijbehorende bouwwerken niet toegestaan;
[…]
g. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 50% van het zij- en achtererf met een maximum van 50 m²;
indien:
1. het bijbehorend zij- en achtererf van de woning groter is dan 200 m², bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 75 m²;
2. het bijbehorend zij- en achtererf van de woning groter is dan 500 m², bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 100 m²;
3. het bijbehorend zij- en achtererf van de woning groter is dan 800 m², bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 125 m²;
4. het bijbehorend zij- en achtererf van de woning groter is dan 1.000 m², bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 200 m²;
[…].
17.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
a. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 1 m;
b. de bouwhoogte van erfafscheidingen bedraagt ten hoogste 2 m, indien:
1. erfafscheidingen op meer dan 1 m achter de voorgevelrooilijn worden geplaatst;
2. erfafscheidingen op meer dan 1 m van de weg of openbaar groen worden geplaatst;
c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m.