ECLI:NL:RBDHA:2021:14719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/2183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van fiscaal inwonerschap en belastingheffing in Nederland versus Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de fiscale inwonerschapstatus van eiser voor het jaar 2015. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft, werd door de inspecteur aangemerkt als fiscaal inwoner van Nederland, terwijl hij stelde dat hij fiscaal inwoner van Marokko was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had vastgesteld dat eiser in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, waardoor hij als fiscaal inwoner van Nederland moest worden beschouwd. Eiser had niet aangetoond dat hij voldeed aan de criteria voor fiscaal inwonerschap in Marokko, zoals het beschikken over een permanente verblijfsplaats of het middelpunt van zijn economische belangen in Marokko. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten van eiser terecht in de Nederlandse belastingheffing waren betrokken en dat er geen voorkoming van dubbele belasting op basis van het belastingverdrag met Marokko kon worden verleend. Daarnaast werd eiser veroordeeld tot het betalen van een verzuimboete van € 369 wegens het niet indienen van de vereiste aangifte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2183

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: drs. M. Visser),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 maart 2019 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij aan hem opgelegde verzuimboete en berekende belastingrente.

Zittingen

Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021.
Eiser heeft de zitting bijgewoond via een videoverbinding en is daarbij vertegenwoordigd door [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] en mr. [D] .
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2021.
Eiser heeft de zitting bijgewoond via een videoverbinding en is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [E] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [D] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar gegrond;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.067,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder eiser terecht voor heel het jaar 2015 heeft aangemerkt als (fiscaal) inwoner van Nederland en niet van Marokko en daarvan uitgaande terecht de inkomsten van eiser in de Nederlandse belastingheffing heeft betrokken en dienaangaande geen voorkoming van dubbele belasting op grond van het belastingverdrag met Marokko heeft verleend. Daarbij is ook in geschil of verweerder de te belasten inkomsten uit werk en woning te hoog heeft vastgesteld. Tevens is in geschil of verweerder terecht een verzuimboete van € 369 aan eiser heeft opgelegd wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
Het in de aanslag betrokken vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen is niet meer in geschil.
2. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt. Dit volgt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLl:NL:HR:2013:BZ6824). Anders dan eiser meent, acht de rechtbank het in dit arrest gegeven criterium wel van toepassing nu het inhoudelijk een identieke bepaling betreft. [1]
3. Verweerder, op wie in beginsel de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat eiser in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Daartoe heeft verweerder de volgende door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden gesteld, waarbij overigens vaststaat dat eiser tot het jaar 2015 in ieder geval in Nederland woonachtig was en fiscaal ook kwalificeerde als inwoner van Nederland.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is eigenaar van de woning [adres] [huisnummer] te [plaats] , waar hij gedurende de periode 16 april 2007 tot 30 december 2017 staat ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). De fiscaal partner van eiser staat volgens de BRP in 2015 eveneens ingeschreven op het adres [adres] [huisnummer] . Vanaf 1 januari 2015 is niemand anders ingeschreven als woonachtig op dit adres; dat is zo tot januari 2018. Eiser verbleef in 2015 en 2016 meerdere malen in Nederland. Verder was eiser in de jaren vóór 2015 (fiscaal) inwoner van Nederland en heeft hij voor de jaren 2008 tot en met 2014 steeds aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige. Daarbij heeft hij
1. in box 1 steeds Nederlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid, afkomstig van [B.V. 1] BV, alsmede resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen met betrekking een in Nederland gelegen pand alsook hypotheekaftrek voor de eigen woning ( [adres] [huisnummer] te [plaats] ) aangegeven,
2. in box 2 steeds aangegeven dat hij een aanmerkelijk belang heeft in drie Nederlandse besloten vennootschappen en
3. in box 3 onder meer saldi van Nederlandse bankrekeningen en in Nederland gelegen onroerende zaken aangegeven, evenals een tweede woning gelegen in Spanje, waarvoor ieder jaar wordt verzocht om aftrek elders belast.
Eiser is daarnaast directeur-enig aandeelouder van de in Nederland gevestigde vennootschap [B.V. 1] BV (gevestigd op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] ) en directeur-enig aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschap [B.V. 2] BV (gevestigd op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] ), een vennootschap die een vijftal in Nederland gevestigde deelnemingen (variërend van 100% (3x) tot 50% (1x) tot 5% (1x)) heeft. Eiser heeft in 2015 van [B.V. 3] BV een fiscaal loon van € 45.222 genoten, waarop € 17.686 aan loonheffingen is ingehouden; dit loon ziet op het hele kalenderjaar 2015. Eiser beschikt per 1 januari 2015 en per 31 december 2015 over diverse Nederlandse bankrekeningen/creditcards. Hij is eigenaar van andere in Nederland gelegen onroerende goederen (een woning en een bedrijfspand), waarop een hypotheek rust, en hij heeft in 2015 een kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden met een waarde per 1 januari 2015 van € 74.773 en een uitkeringsdatum van 31 december 2019. En ten slotte heeft eiser in Nederland een auto ter beschikking die is aangekocht op 15 juli 2014.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat eiser met Nederland een dusdanige duurzame band van persoonlijke aard heeft dat hij alhier zijn woonplaats heeft.
4. Hetgeen door eiser daartegen in is ingebracht, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Zo heeft hij aangevoerd dat hij geen sociaal leven heeft in Nederland, dat hij in 2015 alleen voor korte duur voor vakantiedoeleinden in Nederland verblijft, in Marokko een vriendenkring heeft, veel meer dagen in Marokko dan in Nederland verbleef en zijn economische bestaan in 2015 ook veel meer in Marokko had. Eiser stelt verder dat hij in Nederland niet beschikte over een huisarts, tandarts, opticien, apotheek, ziektekostenverzekering en kapper. De omstandigheid dat hieruit volgt dat eiser in 2015 ook in Marokko verbleef en aldaar een bestaan heeft, doet geen afbreuk aan de duurzame betrekking die eiser met Nederland heeft.
5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij (ook) inwoner is van Marokko. Om te kwalificeren als inwoner van Marokko moet, naar niet in geschil is tussen partijen, zijn voldaan aan één van de volgende criteria: 1) eiser beschikt in Marokko over een permanente verblijfsplaats
(‘The place of permanent home’), of 2) het middelpunt van (de sociale en) economische belangen van eiser ligt in Marokko
(‘The centre of economic interest’), of 3) eiser heeft in een periode van 365 dagen meer dan 183 dagen in Marokko verbleven. De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie in dit verband de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldeed aan één van deze criteria en dus in 2015 (ook) fiscaal inwoner is van Marokko. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6. Met betrekking tot de eerste twee criteria geldt dat eiser ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij daaraan voldoet een veelheid aan feiten en omstandigheden aanvoert, echter zonder daarbij voldoende bewijsstukken te overleggen waaruit de juistheid hiervan blijkt. Zeker afgezet tegen alle aanknopingspunten die erop duiden dat zowel de permanente verblijfsplaats als het middelpunt van de sociale en economische belangen in Nederland liggen (zie de onder 3 opgesomde omstandigheden), heeft eiser onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd om met voldoende zekerheid te kunnen concluderen dat hij reeds in 2015 beschikte over een permanente verblijfsplaats in Marokko of dat het middelpunt van (de sociale en) economische belangen van eiser aldaar lag. Het enkele feit dat eiser in 2015 in Marokko over (gehuurde) woonruimte beschikte, acht de rechtbank, gezien het feit dat eiser deze woning niet alleen maar samen met een aantal collega’s huurde, onvoldoende zwaarwegend om te kunnen concluderen dat eiser in Marokko beschikte over een permanente verblijfsplaats. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het middelpunt van de levensbelangen (sociale en/of economische) in Marokko lag. Anders dan de enkele stellingen van eiser dienaangaande, vindt de rechtbank in de gedingstukken daarvoor geen steun, ook niet bezien in samenhang met het feit dat eiser in 2015 veel dagen in Marokko heeft verbleven en daar werkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank acht in voornoemd verband ook van belang dat eiser heel stellig stelt dat hij géén sociaal (en economisch) leven meer heeft in Nederland en dat dit sinds begin 2015 volledig in Marokko (en voor een klein deel in Spanje) ligt, maar dat hij dit niet heeft geconcretiseerd of inzichtelijk heeft gemaakt en daarvan ook vrijwel geen bewijs heeft overgelegd. Ook klemt naar het oordeel van de rechtbank hierbij dat eiser onvoldoende inzichtelijk (met stukken en/of andere bewijsmiddelen) heeft gemaakt welke werkzaamheden hij precies in Marokko heeft verricht en wat voor vergoeding daar (al dan niet) tegenover heeft gestaan, en hoe dit zich precies verhoudt met de over 2015 ontvangen Nederlandse inkomsten. Verder kan het door Marokko afgegeven document dat door eiser is overgelegd ook niet als ondersteunend bewijs van zijn inwonerschap in Marokko dienen. Net als verweerder leidt de rechtbank uit de tekst van dit document af dat het hierbij niet, zoals eiser stelt, gaat om een (identiteits)bewijs terzake permanent inwonerschap, maar om een kortstondige verblijfsvergunning in verband met eisers werkzaamheden in Marokko. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij over 2015 in Marokko wel belastingplichtig is en aldaar ook voor dat jaar als inwoner in de belastingheffing wordt betrokken, overweegt de rechtbank dat zij dat niet aannemelijk gemaakt acht. Dat blijkt op geen enkele wijze uit de gedingstukken, ook niet uit de door eiser tijdens de eerste zitting overgelegde (veel te laat ingediende) Marokkaanse aangifte. Die aangifte betreft, althans zoals de rechtbank deze leest, niet meer dan een nihilaangifte, zodat op grond daarvan enige belastingheffing niet voor de hand ligt.
7. De rechtbank vindt in voornoemd verband ook klemmen dat eiser, die keer op keer uitvoerig schriftelijk op de problematiek van het inwonerschap en de gestelde emigratie is ingegaan en daarbij ook veel stukken heeft overgelegd, geen enkel stuk van vóór 2015 heeft overgelegd waaruit zijn voorgenomen emigratie per begin 2015 blijkt, noch e-mails, brieven of andere schriftelijke stukken aan of van bijvoorbeeld zijn familie/vrienden, boekhouder, belastingadviseur of andere (zakelijke) partijen, terwijl dit ter onderbouwing van het standpunt wel voor de hand had gelegen.
8. Ten slotte is voor de rechtbank ook niet voldoende aannemelijk geworden dat aan het derde criterium (de 183-dageneis) is voldaan. Het door eiser in dit verband overgelegde dagenoverzicht dat een totaal van 240 verblijfsdagen in Marokko toont (zie het overzicht bij het stuk van eiser van 17 juni 2021), acht de rechtbank daartoe, ook in samenhang met de daarbij door hem overgelegde bewijsmiddelen (met name een veelheid aan vliegtickets en creditcard/bankafschriften) en de daarbij gegeven verklaringen, onvoldoende. Wel blijkt uit de bewijsmiddelen dat eiser veel dagen in Marokko heeft verbleven. Echter, voor de rechtbank blijkt daaruit niet met voldoende zekerheid dat dat verblijf meer dan 183 dagen heeft omvat. Daarvoor zitten er teveel verblijfsdagen bij die niet onomstotelijk blijken uit de overgelegde bewijsmiddelen, en die de rechtbank niet reeds aannemelijk gemaakt vindt op basis van de daarbij door eiser gegeven verklaring, namelijk dat het in die gevallen gaat om periodes tussen verschillende vliegdagen waarbij eiser wel steeds in Marokko verbleef.
9. Al met al acht de rechtbank de stelling van eiser dat hij Nederland begin 2015 metterwoon heeft verlaten om zich permanent in Marokko te vestigen, niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar twijfelt de rechtbank er niet aan dat eiser in 2015 veel meer dagen in Marokko heeft verbleven dan in Nederland (zie hiervoor), maar dat is niet de graadmeter en neemt in zoverre niet weg dat er al met al te weinig aanknopingspunten zijn om een woonplaats in Marokko aannemelijk te achten.
10. Dat eiser, zo hij niet als inwoner van Marokko wordt beschouwd, dan als inwoner van Spanje dient te worden beschouwd, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt. Dat hij aldaar een woning heeft en daar regelmatig zijn partner ontmoet en aldaar een rekening heeft bij de Deutsche Bank SEA is, zonder bijkomende omstandigheden die op een woonplaats aldaar wijzen die de rechtbank niet zijn gebleken, van onvoldoende gewicht om dat aannemelijk te achten.
11. De rechtbank merkt in voornoemd verband nog op dat alles wat is aangevoerd over de aanslagen IB/PVV over het jaar 2016 (en volgende jaren) en over de in dat verband door partijen tijdens de aanslagregeling en de bezwaarfase over en weer ingenomen standpunten, bij de beoordeling van het inwonerschap in de onderhavige procedure niet relevant is, in zoverre dat dat niet wegneemt dat eiser in deze procedure de door hem gestelde emigratie per 1 januari 2015 aannemelijk moet maken. Zoals hiervoor overwogen, is eiser in dat laatste niet geslaagd.
12. Al het vorenstaande betekent dat verweerder terecht het inkomen van eiser in de (Nederlandse) belastingheffing heeft betrokken. Voor zover eiser meent dat terzake van een deel van die inkomsten een tegemoetkoming moet worden verleend op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Marokko, volgt de rechtbank hem daarin niet. Enerzijds omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat eiser (ook) kwalificeert als inwoner van Marokko, zodat eiser zich niet uit dien hoofde op het verdrag kan beroepen. Anderzijds omdat, zo ook sprake zou zijn van Marokkaans inwonerschap, niet voldoende inzichtelijk is gemaakt dat verweerder inkomsten in de belastingheffing heeft betrokken die op grond van het verdrag aan Marokko worden toegewezen. Dat de arbeidsinkomsten die eiser heeft genoten terwijl hij in Marokko verbleef wel als zodanig kwalificeren, zodat de belastingheffing daarover aan Marokko (als verblijfsland) is toegewezen, is onvoldoende verifieerbaar en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Daarbij klemt dan met name ook dat nergens uit blijkt of (concreet) kan worden herleid dat het gaat om inkomsten die eiser heeft genoten ter zake van een dienstbetrekking die in Marokko is uitgeoefend.
13. Het vorenstaande betekent verder dat eiser, als zijnde inwoner van Nederland, hier te lande aangifte had moeten voor de IB/PVV, en wel naar zijn wereldinkomen. Nu eiser, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, voor het jaar 2015 desondanks geen aangifte heeft gedaan, stelt verweerder terecht dat sprake is van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat betekent dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar – en daarmee in feite het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning – onjuist is. Wel geldt daarbij nog de eis dat het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning ten minste dient te berusten op een redelijke schatting.
14. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 31.418. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking (Nederland) € 45.222
- resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen € 5.529 -/-
- Aandeel belastbare inkomsten uit eigen woning
€ 8.275 -/-
€ 31.418
De inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft verweerder vastgesteld aan de hand van en overeenkomstig de door eisers werkgever ( [B.V. 3] BV/ [B.V. 2] B.V.) via de aangifte loonheffingen gerenseigeneerde informatie (inkomsten € 45.222, ingehouden loonheffing € 17.686). Het negatieve resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen heeft verweerder vastgesteld overeenkomstig de door eiser in de bezwaarfase ingediende aangifte, en de (negatieve) inkomsten uit eigen woning heeft verweerder vastgesteld op basis van de hem beschikbare gegevens, ervan uitgaande dat de woning [adres] [huisnummer] te [plaats] kwalificeert als eigen woning en de daarmee samenhangende schuld als eigenwoningschuld. De rechtbank acht dit belastbare inkomen (en de wijze waarop verweerder dit heeft vastgesteld/geschat) redelijk. Gezien alles wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank ook redelijk dat verweerder ervan uit is gegaan dat Nederland volledig heffingsbevoegd is over dit inkomen en daarover dus geen voorkoming van dubbele belasting heeft toegepast. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd en overgelegd niet doen blijken dat het aldus vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning onjuist (te hoog) is.
De verzuimboete
15. Met betrekking tot de verzuimboete overweegt de rechtbank dat deze naar haar oordeel terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Vaststaat immers dat sprake is van een aangifteverzuim; eiser heeft het aan hem uitgereikte aangiftebiljet niet binnen de gestelde termijn ingediend. Dat daarbij sprake is geweest van zogenoemde afwezigheid van alle schuld, is gesteld noch gebleken. In zo’n geval kan op grond artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2017) en het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een verzuimboete van € 369 opgelegd, wat verweerder ook heeft gedaan. De rechtbank acht die boete ook passend en geboden. Van enige matigingsgrond is niet gebleken. Dat in een eerdere versie van het BBBB – onder bepaalde omstandigheden – een verdere matiging voor verzuimboetes was opgenomen, maakt niet dat de onderhavige boete ook aldus moet worden verminderd. Die bewuste versie van het BBBB was immers niet meer geldig toen de onderwerpelijke verzuimboete werd opgelegd, in het nu geldende BBBB is een dergelijke matiging(sgrond) niet opgenomen.
De belastingrente
16. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd, terwijl ook overigens niet is gebleken dat deze niet conform de wettelijke bepalingen is vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding deze te matigen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor zover gericht tegen de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
18. Wel dient, nu het beroep aanvankelijk was gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door verweerder en het beroep in zoverre, naar tussen partijen ook niet in geschil is, gegrond is, verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.067,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting (anders dan na tussenuitspraak), met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor is op 0,5 gesteld, omdat het beroep enkel gegrond is vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door verweerder. De rechtbank overweegt verder dat zij het stuk van eiser van 23 maart 2020 dat is ingediend onder de titel ‘conclusie van repliek’ niet als zodanig aanmerkt en daar dus geen vergoeding voor toekent, omdat door de rechtbank geen toestemming is verleend voor de indiening van repliek.
Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is geen grond. Immers, uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat geen sprake is van ‘tegen beter weten in procederen’ door verweerder. Dat sprake is van ‘in vergaande mate onzorgvuldig handelen’ van de zijde van verweerder is verder niet gesteld en, bezien ook in het licht van de uitkomst van deze procedure, ook niet gebleken. Aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een integrale kostenvergoeding is derhalve niet voldaan. [2]
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zo ook Hof Den Haag: ECLI:NL:GHDHA:2021:20
2.vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.