ECLI:NL:RBDHA:2021:14617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
21_6945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling op basis van schending inlichtingenplicht en niet ontvangen opschortingsbesluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn AIO-aanvulling, die was opgeschort en later ingetrokken door verweerder. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld en geconcludeerd dat het opschortingsbesluit niet op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de eiser. Hierdoor kon de intrekking van de AIO-aanvulling niet worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder niet kon aantonen dat het opschortingsbesluit was verzonden, wat betekent dat de termijn voor het aanleveren van gegevens niet was ingegaan. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen, omdat er geen bewijs was dat de eiser de inlichtingenplicht had geschonden. De eiser is vrijgesteld van het betalen van griffierecht en heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/6945 en SGR 21/6932
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 december 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. van der Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de betaling van de aan eiser toegekende aanvullende inkomensvoorziening ouderen ingevolge de Participatiewet (AIO-aanvulling) per 4 mei 2021 opgeschort.
Bij besluit van 21 juni 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de aan eiser toegekende AIO-aanvulling per 4 mei 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 20 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit beroep toe te wijzen. Eiser hoeft daarom voor zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening geen griffierecht te betalen.
3.1
Eiser ontvangt naast zijn AOW-pensioen een AIO-aanvulling. In verband met de beoordeling van het recht op deze aanvulling heeft verweerder aan eiser verzocht het formulier “Heronderzoek Inkomen en Vermogen” in te vullen.
3.2.
Verweerder heeft na ontvangst van het formulier “Heronderzoek Inkomen en Vermogen” op 2 maart 2021 bij brief van 10 maart 2021 nadere informatie en bewijsstukken gevraagd aan eiser, waaronder bankafschriften van zijn Nederlandse en Turkse bankrekening, een bewijsstuk van het woonadres van zijn partner in Turkije, een eventuele eigendomsakte van de woning, een verklaring van het kadaster in Turkije en een verklaring van stopzetting van zijn Turks pensioen. Eiser diende deze gegevens voor 12 april 2021 in te zenden.
3.3.
Omdat verweerder op de brief van 10 maart 2021 geen reactie van eiser had gekregen, heeft verweerder bij brief van 15 april 2021 aan eiser een hersteltermijn gegeven. Eiser diende de gevraagde gegevens voor 4 mei 2021 in te zenden.
3.4.
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft verweerder de AIO-aanvulling per 4 mei 2021 opgeschort, op de grond dat eiser de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Verweerder heeft voorts aan eiser verzocht om voor 9 juni 2021 alsnog de verzochte gegevens toe te sturen. Verweerder heeft ook hierop geen enkele reactie van eiser ontvangen. Daarop heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2021 de AIO-aanvulling per 4 mei 2021 ingetrokken.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluiten van 12 mei 2021 en 21 juni 2021 gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser de verzochte gegevens niet heeft overgelegd en dat niet is gebleken dat eiser de gevraagde gegevens niet heeft kunnen aanleveren.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat in geval de intrekking na opschorting geen stand houdt in beroep een subsidiaire grondslag wordt toegevoegd, te weten de intrekking op grond van artikel 54, derde lid Pw. Het aanleveren van de gevraagde gegevens valt immers onder de inlichtingenplicht. Nu eiser deze gegevens niet heeft overgelegd, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden als gevolg waarvan het recht op de AIO-aanvulling niet is vast te stellen. Dit geeft reden tot intrekking van de AIO-uitkering.
5. Eiser voert aan dat hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen. Hij heeft enkel het intrekkingsbesluit ontvangen en is hiermee naar zijn gemachtigde gegaan. Nu hij het opschortingsbesluit niet heeft ontvangen, is de daarin vermelde termijn niet gaan lopen en heeft verweerder niet tot intrekking van zijn AIO-aanvulling kunnen overgaan.
Wat betreft het subsidiaire standpunt van verweerder stelt eiser dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Immers, nergens uit blijkt dat de AIO-aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou zijn verleend.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de tekst van het primaire en het bestreden besluit en ook uit de onderliggende stukken volgt dat verweerder de intrekking van de AIO-aanvulling heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Pw.
6.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
6.3.
Eiser heeft betwist dat hij het opschortingsbesluit heeft ontvangen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er geen verzendregistratie is en dat hij dus niet kan aantonen dat het opschortingsbesluit is verzonden.
6.4
De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste jurisprudentie het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3680).
6.5
Volgens eveneens vaste rechtspraak wordt, indien uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht maar – zonder nader bewijs – ook de verzending. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van het besluit handelingen zijn verricht of informatie is opgevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3155.
6.6.
Nu verweerder geen verzendregistratie van de verzending van het opschortingsbesluit kan overleggen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de verzending van dit besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit het dossier zijn voorts geen feiten en omstandigheden gebleken die er op wijzen dat dat eiser niettemin toch het opschortingsbesluit moet hebben ontvangen. Verweerder heeft er op gewezen dat uit het bezwaarschrift volgt dat eiser bekend was met het opschortingsbesluit. Daaruit valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af te leiden dat eiser het opschortingsbesluit heeft ontvangen Het kan immers ook zo zijn dat eiser zijn wetenschap dat er een opschortingsbesluit was genomen eerst heeft verkregen met het intrekkingsbesluit waarin het schorsingsbesluit wordt genoemd. Daarbij is van belang dat eiser in zijn bezwaarschrift ook heeft betwist dat hij een opschortingsbesluit heeft ontvangen.
6.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er vanuit moet worden gegaan dat het opschortingsbesluit niet bekend is gemaakt door de verzending daarvan, er om die reden dus op dat moment niet kon worden opgeschort en dat eiser dus ook niet verweten kan worden dat hij de gevraagde stukken niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde termijn aan verweerder heeft gezonden. Verweerder was daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bevoegd was om de AIO-aanvulling met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw in te trekken met ingang van 4 mei 2021.
6.8.
Het door verweerder ter zitting subsidiair ingenomen standpunt dat de intrekking ook zijn grondslag vindt in artikel 54, derde lid, van de Pw slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Bij een intrekking van een AIO-aanvulling met toepassing van dit artikel ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat eiser op enigerlei wijze onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven en dat als gevolg daarvan de aanvulling niet rechtmatig zou zijn verleend. Van een dergelijk onderzoek op basis waarvan kan worden vastgesteld dat eiser onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het enkele feit dat het ingevulde informatieformulier vragen oproept - iets wat niet betwist wordt door de gemachtigde van eiser - is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit het dossier niet blijkt van andere informatie waaruit volgt dat eiser onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven over zijn vermogen. Tegen deze achtergrond is het enkele feit dat eiser de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd onvoldoende om te concluderen dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw niet of niet naar behoren is nagekomen.
7. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter voorziet zelf in de zaak, in die zin dat de primaire besluiten worden herroepen. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Nu eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht hoeft verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb het griffierecht te vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is en herroeping van de primaire besluiten volgt, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep en bezwaar heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die vergoeding ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 5.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 3.312,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.312,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.