ECLI:NL:RBDHA:2021:14488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 19/7836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een WIA-uitkering. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J. van Vliet, had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV waarin het recht op uitkering over de periode van 25 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 werd vastgesteld en onverschuldigd betaalde uitkeringen werden teruggevorderd. Het UWV stelde dat eiseres te veel had ontvangen en dat de betalingen die zij ontving na 25 februari 2019, verband hielden met een afrekening bij het einde van haar dienstverband, en niet met een vroegere dienstbetrekking.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres tot 27 februari 2017 bij haar werkgever heeft gewerkt en recht had op loondoorbetaling bij ziekte tot 25 februari 2019. Na deze datum ontving zij een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de betalingen die eiseres na 25 februari 2019 ontving, niet als inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking konden worden aangemerkt, maar als een afrekening bij het einde van het dienstverband. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de WIA-uitkering van eiseres had herzien en het teveel betaalde bedrag had teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: J. van Vliet),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A. Arabkhani).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de periode van 25 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 definitief vastgesteld en de onverschuldigd betaalde uitkering over deze periode voor een bedrag van € 834,28 teruggevorderd. Bij besluit van 26 juli 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op een WIA-uitkering over de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 definitief vastgesteld en de onverschuldigd betaalde uitkering over deze periode voor een bedrag van € 1.410,29 teruggevorderd.
In het besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek op de zitting is aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen de toelichtende brief van de (ex-)werkgever van eiseres met betrekking tot het uitbetaalde loon te overleggen. Gemachtigde van eiseres is in de gelegenheid gesteld een nadere reactie te geven op de door verweerder overgelegde stukken. Hiervan heeft gemachtigde van eiseres geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft tot 27 februari 2017 gewerkt bij [bedrijf] . Zij was daarna ongeschikt voor haar eigen werk en heeft daarom recht gehad op loondoorbetaling bij ziekte van haar werkgever voor een periode van 104 weken tot 25 februari 2019. Bij besluit van 30 januari 2019 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 25 februari 2019 een WIA-uitkering toegekend.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het totale voorschot in de periode van 25 februari 2019 tot en met 31 maart 2019 en in de periode van 1 april 2019 tot en met 31 mei 2019 hoger is dan de uitkering waarop eiseres recht had. De bedragen van € 834,28 en € 1.410,29 zijn te veel ontvangen en moet eiseres terugbetalen.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert aan dat zij tot
25 februari 2019 loon van haar (ex-)werkgever heeft ontvangen. Daarna heeft zij geen loon meer ontvangen. De bedragen die in SUWI-net staan, over de periode na 25 februari 2019, zien op loon uit voorgaande dienstbetrekking. Hoewel de arbeidsovereenkomst feitelijk pas per 1 mei 2019 is beëindigd is vanaf 25 februari 2019 het dienstverband inhoudsloos geworden. Het SV-loon werd door de (ex-)werkgever steeds een maand later uitbetaald. De betaling van het SV-loon van € 1.963,77 in februari 2019 ziet dus op het loon van januari 2019. De betaling van het SV-loon van € 2.088,41 in maart 2019 bestaat uit twee onderdelen, namelijk het SV-loon van februari 2019 van € 1.102,99 en de winstuitkering van € 985,42. De winstuitkering is onderdeel van de eindafrekening en gaat over het jaar 2018. De betaling van het SV-loon van € 3.934,02 (in SUWI-net opgenomen in april 2019) komt overeen met de betaling van vakantiedagen, vakantiegeld, en de dertiende maand, opgenomen op een van de loonstroken van mei 2019. Deze betaling is een onderdeel van de eindafrekening. In april heeft er geen betaling plaatsgevonden aan eiseres. Het in mei 2019 uitbetaalde bedrag van € 68,30 is een pensioencompensatie over de periode tot 25 februari 2019. Deze betaling is een onderdeel van de eindafrekening. Het is beleid van verweerder dat ontvangen vakantiegeld en een vergoeding voor openstaande vakantiedagen in een eindafrekening niet in mindering worden gebracht op een WIA-uitkering, zoals in de brief van verweerder van 2 februari 2017 is aangegeven.
4. Volgens verweerder is in de brief van 19 maart 2019 van de voormalige werkgever van eiseres vermeld dat de loonbetalingen per 25 februari 2019 worden gestaakt. Uit de vaststellingovereenkomst van 15 april 2019 blijkt echter dat is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een beëindigingsvergoeding van € 26.000,- met ingang van 1 mei 2019 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Vervolgens blijkt uit de polis-administratie dat de werkgever tot 1 mei 2019 het loon heeft doorbetaald. Dat de werkgever na 25 februari 2019 geen wettelijke plicht had om het loon te betalen en dat er sprake was van een lege dienstbetrekking maakt naar het oordeel van verweerder nog niet dat er sprake is van loonbetalingen uit een vorige dienstbetrekking. Deze betalingen dienen op de uitkering in mindering te worden gebracht. Hierbij wordt uitgegaan van het opgegeven SV-loon verminderd met het betaalde vakantiegeld en het extra betaalde periodiek loon en vermeerderd met het gereserveerde vakantiegeld en het gereserveerde extra periodiek loon. Ook de betaalde transitievergoeding wordt niet op de uitkering in mindering gebracht.
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende wettelijk kader.
Artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA bepaalt dat het UWV beschikkingen herziet op grond van deze wet of dergelijke beschikkingen intrekt, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 77, eerste lid, van de WIA bepaalt dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt door het UWV wordt teruggevorderd.
Op grond van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), bezien in samenhang met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt niet onder loon gerekend hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt genoten.
Op grond van artikel 4:1, derde lid, van het AIB is voor de toekenning van het inkomen aan een bepaald tijdvak bepalend het tijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst.
Op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het AIB heeft UWV echter de mogelijkheid om bij de vaststelling van het inkomen loon toe te rekenen aan de dag waarop het betrekking heeft.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is sprake van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 maart 2015. [2]
7. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de ontvangen inkomsten een andere periode betreffen dan de periode waarover zij recht heeft op een WIA-uitkering overweegt de rechtbank dat eiseres tot 25 februari 2019 loondoorbetaling bij ziekte van haar ex-werkgever heeft ontvangen. Na de zitting heeft de rechtbank van gemachtigde van verweerder een brief ontvangen waarin de ex- werkgever van eiseres een toelichting geeft op het uitbetaalde loon over de maanden januari 2019 tot en met mei 2019. De ex-werkgever heeft in februari 2019 opgave gedaan van een bedrag van € 1.963,77 als SV-loon. Uit de brief van 21 december 2020 van de ex- werkgever blijkt dat daarmee opgave is gedaan van het SV-loon voor verrichte arbeid in de gehele maand februari 2019. Het betreft dus niet het SV-loon over de maand januari 2019, zoals door eiseres is gesteld. De opgave van een bedrag van aan eiseres uitbetaald loon van € 2.088,41 is verdeeld over twee loonstroken. Het gaat enerzijds om een extra betaling aan eiseres van € 1.102,99 over de maand maart 2019. Het andere deel betreft opgave van de winstuitkering over het jaar 2018 van € 985,42. Het bedrag van
€ 2.088,41 heeft dus geen betrekking op door eiseres verrichte arbeid in de maand februari 2019, zoals door eiseres is gesteld. Van de maand april 2019 is geen loonstrook aanwezig omdat toen de loondoorbetaling is stopgezet. In mei 2019 heeft de (ex-)werkgever een opgave gedaan van SV-loon van € 3.934,02. Dit betreft een betaling aan eiseres die heeft plaatsgevonden ter verrekening van zogenoemde openstaande vakantiedagen, vakantiegeld en de dertiende maand. Tot slot is er door de (ex-)werkgever een opgave gedaan van een betaling van het SV-loon van € 68,30, bestaande uit een pensioencompensatie betreffende de periode tot 25 februari 2019.
8. Hoewel eiseres in de periode hier van belang niet daadwerkelijk heeft gewerkt voor haar ex-werkgever, blijkt uit het voorgaande dat het SV-loon dat in die maanden betaald is direct verband houdt met de arbeid die zij heeft verricht in de maanden daarvoor. In dat geval, zo volgt uit vaste rechtspraak zoals beschreven onder 7, is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid.
9. Dat het (voor een deel) gaat om betalingen over verrichte arbeid in de periode vóór 25 februari 2019 maakt dit niet anders omdat het op grond artikel 4:1, derde lid, van het AIB er op aankomt dat voor de toerekening van het inkomen van een bepaald tijdvak bepalend is het tijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst.
10. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van inkomsten vanuit een vroegere dienstbetrekking, maar van een afrekening bij einde dienstverband. Dat deze afrekening niet onmiddellijk heeft plaatsgevonden bij het einde van het verrichten van de arbeid van eiseres doet aan het karakter van deze betalingen niet af.
11. Verweerder heeft daarom terecht de WIA-uitkering van eiseres herzien en het teveel betaalde terecht teruggevorderd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Aangezien geen sprake is van een onrechtmatig besluit wordt het verzoek om toekenning van een schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van Z. Jainullah, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2000:AA6257.