ECLI:NL:RBDHA:2021:14442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
NL21.17098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Iraanse bekeerling en beoordeling geloofwaardigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielrelaas gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van asiel vormen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over het moment van zijn bekering tot het christendom. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de Staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen ontoereikend was, omdat niet voldoende was gemotiveerd waarom de verklaringen van de eiser niet geloofwaardig waren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17098

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en ook geen uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Tot slot is tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL21.17099, op 10 november 2021 op zitting behandeld in Dordrecht op de daar gevestigde locatie van de rechtbank Rotterdam. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Iraanse nationaliteit.
Op 13 november 2016 is hij Nederland ingereisd met een Schengenvisum dat hem door de Franse autoriteiten in Teheran, Iran, was verleend. Op 19 februari 2017 heeft eiser in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij (in rechte vaststaand) besluit van 29 mei 2017 heeft verweerder die asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Frankrijk op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Op 10 augustus 2017 is eiser met onbekende bestemming vertrokken.
1.2.
Eiser heeft sindsdien bij verschillende personen onderdak gehad en gewacht totdat de termijn waarbinnen hij aan de Franse autoriteiten kon worden overgedragen, was verstreken. Op 26 april 2019 heeft hij in Nederland opnieuw een asielaanvraag ingediend, die geleid heeft tot het bestreden besluit.
1.3.
Aan deze asielaanvraag heeft eiser, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser, die zich in Iran voor het oog van de buitenwereld als een moslim gedroeg maar het niet was, wilde trouwen met [naam 2] (ook genaamd ‘[naam 2]’). Haar familie was het hier niet mee eens. Desondanks heeft eiser meerdere keren om haar hand gevraagd, maar zonder resultaat.
Op 8 november 2016 kwamen de vader (die werkzaam is voor Sepah – de Iraanse Revolutionaire Garde) en twee broers van [naam 2] in de winkel van eiser. Ze beledigden hem. Hierop werd eiser woedend en in zijn woede heeft hij van alles gezegd. Zo heeft hij onder meer de Koran, de profeet en de geestelijk leider beledigd. Dit is door de familieleden van [naam 2] gefilmd en zij hebben deze opname vervolgens doorgespeeld aan de autoriteiten. Op 15 november 2016, toen eiser Iran al had verlaten om met een Schengenvisum naar Parijs te gaan, heeft er een inval in zijn woning plaatsgevonden. Daarbij is een Bijbel aangetroffen, die eiser in de zomer van 2015 van een vroegere buurjongen ([naam 3]) cadeau had gekregen. Dat was tevens het moment waarop eiser met het christendom in aanraking was gekomen.
De vader van eiser is na de inval in eisers woning door de autoriteiten meegenomen en verhoord. Hij heeft toen een verklaring moeten ondertekenen die inhoudt dat hij er bij eiser op aan zal dringen dat eiser zich zal aangeven bij de autoriteiten. Eiser heeft vernomen dat zijn zwager ook bedreigd is vanwege hem en dat deze zijn winkel heeft gesloten. Hij vermoedt dat hij in Iran strafrechtelijk wordt vervolgd. Een door zijn vader ingeschakelde advocaat die een en ander zou uitzoeken, zou door de Iraanse overheid te kennen zijn gegeven zich niet met deze zaak te bemoeien.
Tot slot stelt eiser dat hij in Nederland bekeerd is tot het christendom, nadat hem op 5 december 2016, nadat hij op een bankje in een park God had gevraagd zich aan hem te tonen, door een onbekende ([naam 4]) onderdak was verleend, wat eiser als een wonder beschouwt.
Relevante elementen
2.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
bekering tot het christendom en daaruit voortvloeiende problemen.
Verweerder acht het eerste relevante element wel geloofwaardig maar het tweede relevante element niet.
2.2.
Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de asielaanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen en dat eiser zijn verblijf in Nederland op onrechtmatige wijze heeft verlengd en omdat eiser zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
Toetsingskader
3.1.
Om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen richt verweerder zich volgens Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) op drie elementen, te weten: (i) de motieven voor en het proces van bekering, (ii) de kennis van het nieuwe geloof en (iii) de activiteiten die een persoon onderneemt, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventuele eerdere procedures. Dit betekent dat verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarin alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Primair wordt gekeken naar de eigen verklaringen van de vreemdeling maar ook andere informatie in het dossier (zoals verklaringen van derde partijen) wordt bij de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken.
3.2.
Volgens de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977 en ECLI:NL:RVS:2021:978 is verweerder gehouden om in de motivering van zijn besluit zijn beoordeling van de elementen (ii) kennis en (iii) activiteiten te betrekken, ook al ligt het zwaartepunt nog steeds bij (i) de motieven voor en het proces van bekering. Ook in de situatie dat een vreemdeling ontoereikende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering heeft afgelegd, zal verweerder kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de andere twee elementen vindt en indien die verklaringen overtuigend zijn, waarom deze verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. Verder moet verweerder kenbaar motiveren hoe hij de verklaringen van derden bij zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. Niet alleen om dit voor een vreemdeling inzichtelijk te maken, maar ook om de bestuursrechter in staat te stellen dit te toetsen. Het uitsluitend herhalen van het uitgangspunt dat de vreemdeling met zijn eigen verklaringen zijn gestelde bekering aannemelijk moet maken, is in dit licht geen deugdelijke motivering, aldus de Afdeling.
Geschil
4.
Moment van bekering
Eiser betoogt dat verweerder zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Daartoe voert hij onder meer aan dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij is bekeerd.
4.1.
Wanneer verweerder zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van een vreemdeling, afgelegd tijdens de afgenomen gehoren, tegenstrijdig met elkaar zijn, dient de bestuursrechter te toetsen of dat terecht is (de zogenaamde volle toets). Door de bestuursrechter kan immers zonder meer worden vastgesteld of uit de rapporten van die gehoren blijkt dat een vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard (zie rechtsoverweging 7.1 van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890).
4.2.
Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij over het moment van bekering tot het christendom, dat volgens verweerder beschouwd mag worden als een belangrijk kantelpunt in iemands leven, tegenstrijdig heeft verklaard door enerzijds tijdens het aanmeldgehoor op 30 april 2019 te verklaren dat hij sinds 2014 (1394) christen is, activiteiten verricht en volgens de christelijke normen leeft terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat 5 december 2016 (15-9-1395) het moment is waarop hij bekeerd is tot het christendom (voornemen, p. 3). In het bestreden besluit heeft verweerder deze tegenwerping gehandhaafd, ook als in plaats van westers jaartal 2014 het jaartal 2015 wordt ingevuld.
4.2.1.
Het verslag van het aanmeldgehoor vermeldt onder het kopje ‘Religie’ (p. 4) onder meer het volgende:

Uit het aanmeldformulier blijkt dat u protestants christen bent. Is dat juist?
Ja.
Bent u praktiserend christen?
Ja.
Wat houdt voor u in dat u praktiserend bent?
Ik ga naar de kerk en ik leef volgens de christelijke normen. Ik bid en lees elke dag de bijbel. En ik probeer andere mensen te helpen.
Sinds wanneer rekent u zich tot het christendom?
Vanaf ongeveer 2014 (1394).
(…)”
4.2.2.
Eiser is in het aanmeldgehoor gevraagd sinds wanneer hij zich ‘tot het christendom rekent.’ Het jaartal volgens de islamitische jaartelling dat eiser in antwoord op die vraag noemt (1394) is in het verslag van het aanmeldgehoor vertaald als ‘vanaf ongeveer 2014’. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij in dat jaar (1394) met het christendom in aanraking is gekomen omdat hij toen een Bijbel had gekregen (nader gehoor, p. 7). In het verslag van het nader gehoor is het jaartal 1394 toen vertaald als ‘in de zomer van 2015’.
Het verslag van het aanvullend gehoor vermeldt onder meer het volgende (p. 6):
“Dan wil ik u nu graag wat vragen stellen over uw bekering tot het Christendom. Het is mij niet duidelijk wanneer u precies bekeerd bent. Wanneer bent u bekeerd tot het Christendom?
Ik heb al eerder verteld tijdens mijn nader gehoor dat ik in aanraking ben gekomen met het Christendom in Iran. Maar pas in Nederland heb ik een wonder ervaren. En dat moment beschouw ik als het moment van mijn bekering en het geloof in God.”
4.2.3.
Dat eiser heeft verklaard dat hij sinds het jaar 1394 volgens de islamitische jaarrekening (dat in het verslag van het aanmeldgehoor is vertaald als ‘vanaf ongeveer 2014’ en in het verslag van het nader gehoor als ‘in de zomer van 2015’) tot het christendom is bekeerd en sindsdien activiteiten verricht en volgens de christelijke normen leeft, volgt niet uit het verslag van het aanmeldgehoor. Eiser is tijdens het aanmeldgehoor immers eerst gevraagd of hij praktiserend christen is en wat het voor hem inhoudt dat hij praktiserend is. Hieruit volgt alleen dat eiser zich ten tijde van het aanmeldgehoor als praktiserend christen beschouwde. Pas daarna is hem gevraagd sinds wanneer hij zich tot het christendom rekent. Uit het door eiser in antwoord op die vraag genoemde jaartal volgt echter niet dat hij zich toen ook al als een praktiserend christen beschouwde. In de eerder gestelde vraag of eiser praktiserend christen is, ligt immers besloten dat iemand zich ook tot het christendom kan rekenen zonder zijn geloof te praktiseren. Dat blijkt ook uit paragraaf 2.1 van WI 2019/18, waar onder meer staat:
“(…) Een niet-praktiserend gelovige zal immers nog steeds (deels) in zijn God/religie geloven en/of sympathie hebben voor zijn religie, maar daar alleen – om wat voor reden dan ook – geen of weinig uiting aan geven.”
Dat het moment waarop eiser zich tot het christendom rekent hetzelfde inhoudt als het moment waarop eiser zich tot het christendom heeft bekeerd, waarop verweerder deze tegenwerping baseert, blijkt niet uit de verslagen van de gehoren. Tijdens het aanvullend gehoor heeft de gehoormedewerker immers tegen eiser gezegd dat haar niet duidelijk is wanneer eiser precies is bekeerd, maar zonder eiser daarbij ook voor te houden wat hij tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard in antwoord op de vraag sinds wanneer hij zich tot het christendom rekent. Uit het antwoord van eiser op de vervolgvraag van de gehoormedewerker, blijkt vervolgens dat eiser een onderscheid maakt tussen het moment waarop hij stelt met het christendom in aanraking te zijn gekomen en het moment waarop hij stelt te zijn bekeerd.
4.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop hij is bekeerd op een onjuiste motivering rust. De beroepsgrond slaagt dus.
Tussenconclusie
5.1.
Omdat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontoereikend is gemotiveerd, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
5.2.
Omdat de rechtbank het haar voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht, zal zij bezien of er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dat komt overeen met de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2999.
6.
Brief van [naam 5]
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd wat de waarde is die hij toekent aan de brief van [naam 5]. Dat de brief enig gewicht heeft, acht hij onvoldoende motivering. In dit verband verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 8 oktober 2021, zaaknummer NL21.11376, ECLI:NL:RBDHA:2021:11007.
6.1.
WI 2019/18 vermeldt in paragraaf 4.1.4 (‘Motivering’) onder meer het volgende:
“Indien de verklaringen van derden niet leiden tot het geloofwaardig achten van de bekering, dient gemotiveerd te worden om welke reden de verklaringen van derden niet opwegen tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen die de vreemdeling ten overstaan van de IND heeft afgelegd.(…) In het geval de verklaringen van derden wel nieuwe inzichten bieden op het bestaande dossier of een bevestiging is van hetgeen de vreemdeling heeft verklaard, dient inhoudelijk op de verklaringen van derden ingegaan te worden. Er dient derhalve te worden gemotiveerd waarom deze verklaringen van derden niet opwegen tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen die de vreemdeling ten overstaan van de IND heeft afgelegd. De verklaringen van derden dienen daarbij tegen de verklaringen die de vreemdeling bij de IND heeft afgelegd, te worden afgezet.”
6.2.
Bij aanvullende zienswijze van 21 september 2021 heeft eiser een verklaring overgelegd van [naam 5] met het verzoek die bij de beoordeling te betrekken. Daarover heeft verweerder in het bestreden besluit (p. 5) het volgende overwogen:
“Tot slot is in een aanvullende zienswijze nog een brief overgelegd van [naam 5]. Hierin wordt bevestigd dat betrokkene Bijbelstudie volgt. Beschreven is dat betrokkene actief is, bewogen en oprecht. Dezerzijds wordt overwogen dat de brief enig gewicht heeft maar in het geheel van verklaringen blijft de conclusie dat de bekering niet geloofwaardig is en ook de daaruit gestelde voortvloeiende problemen niet. Daartoe zijn er teveel zaken die negatief gewicht hebben welke in het voornemen en deze beschikking zijn tegengeworpen.”
6.3.
Uit de hiervoor vermelde overweging in het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft geoordeeld dat de verklaring van [naam 5] niet opweegt tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen van eiser, maar niet waarom. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet overeenkomstig WI 2019/18. Uit paragraaf 4.1.4 van WI 2019/18 volgt immers dat verweerder, in het geval een verklaring van een derde nieuwe inzichten biedt op het bestaande dossier of een bevestiging is van hetgeen de vreemdeling heeft verklaard – zoals in dit geval klaarblijkelijk volgt uit de overweging dat de brief ‘enig gewicht’ heeft – inhoudelijk op die verklaring dient in te gaan. Door van die verklaring slechts de inhoud beknopt weer te geven en vast te stellen dat deze niet opweegt tegen de hoeveelheid tegenwerpingen, zonder toe te lichten waarom de verklaring ‘enig gewicht’ heeft en wat die tegenwerpingen dan zijn, is de motivering van het te vernietigen bestreden besluit ook op dit punt ontoereikend.
6.4.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt uitvoeriger had gekund door uit te leggen waarom de brief van [naam 5] onvoldoende gewicht in de schaal legt, maar die erkenning doet aan het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet af en maakt evenmin inzichtelijk waarom verweerder enig gewicht aan die brief heeft toegekend. Die erkenning door verweerder maakt het voorgaande dus niet anders.
7.
Doop
Verder betoogt eiser dat wat verweerder hem tegenwerpt over de doop onterecht is. In de zienswijze heeft hij niet bedoeld te zeggen dat de doop gaat om de reiniging van het lichaam, wat volgens hem een vertaalfout kan zijn, maar dat het lichaam wordt ondergedompeld en je ziel gereinigd wordt als je lichaam weer omhoog wordt gebracht. Eiser stelt dat hij met hart en ziel is gedoopt maar niet kan bewijzen wat hij in zijn hart voelt.
7.1.
Verweerder werpt in het bestreden besluit aan eiser tegen dat hij over de persoonlijke betekenis van de doop in oppervlakkigheden blijft steken en met zijn oppervlakkige en onpersoonlijke verklaringen niet inzichtelijk maakt wat de doop voor hem (persoonlijk) betekent. Ter zitting heeft verweerder die tegenwerping, laten vallen, gelet op wat eiser tijdens het aanvullend gehoor over de doop heeft verklaard.
7.2.
De omstandigheid dat verweerder die tegenwerping ter zitting heeft laten vallen, laat onverlet dat wat eiser in het aanvullend gehoor heeft verklaard over de doop door verweerder niet kenbaar bij de geloofwaardigheidsbeoordeling is betrokken, terwijl een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling vereist dat alle verklaringen van eiser steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang. Die samenhang ontbreekt hier. Mede gelet op de hiervoor al geconstateerde motiveringsgebreken is de rechtbank van oordeel dat van een volledige integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas in dit geval geen sprake is geweest.
Eindconclusie
8. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zoals door verweerder ter zitting verzocht. Aan de beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het is immers aan verweerder om de geloofwaardigheid van het asielrelaas (opnieuw) te beoordelen en een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Proceskostenveroordeling
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.