ECLI:NL:RBDHA:2021:14114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
NL21.18570 en NL21.18748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van een Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat op 27 november 2021 door de staatssecretaris was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor het terugkeerbesluit niet in geschil zijn en dat de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit heeft genomen. De eiser voerde aan dat zijn gedrag en omstandigheden niet waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen aanleiding had om van het besluit af te zien, gezien de omstandigheden waaronder de eiser was aangetroffen. De rechtbank concludeerde dat de eiser op heterdaad was aangehouden en dat er geen reden was om de opgelegde maatregelen te herzien. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL21.18570 en NL21.18748

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.W. Koevoets),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen de bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 december 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2021 op een zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1998 en de Albanese nationaliteit te bezitten.
Over bestreden besluit 1 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gronden die door verweerder aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd niet in geschil zijn. De rechtbank dient er daarom vanuit te gaan dat het terugkeerbesluit in beginsel terecht is uitgevaardigd.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft beoordeeld of van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit had moeten worden afgezien op grond van zijn gedrag en de overige feiten en omstandigheden. Daarbij verwijst hij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011 in de zaak
El Dridi, ECLI:EU:C:2011:268. Eiser stelt in dit kader dat tegen hem niet eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, dat hij evenmin eerder een aanzegging heeft gehad om Nederland te verlaten, dat hij geen gevaar is voor de openbare orde en dat hij heeft verklaard dat hij zich bewust is van zijn fouten en graag zo snel mogelijk wil terugkeren.
4. Uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 27 november 2021 blijkt dat eiser is aangetroffen terwijl hij uit een trailer stapte, bestemd voor het Verenigd Koninkrijk, die zich op een afgesloten terrein binnen het havengebied van Rotterdam bevond en waarvan het dakzeil was opengesneden. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van gehoor van 27 november 2021 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij voornemens was om op illegale wijze naar Engeland te reizen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom geen aanleiding hoeven zien om van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit af te zien.
5. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder ten onrechte aan hem een vertrektermijn heeft onthouden. Daarbij stelt hij dat hij niet eerder illegaal in Nederland is geweest en niet eerder een termijn heeft gekregen om vrijwillig te vertrekken.
6. Nu niet is betwist dat er in ieder geval twee zware gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan het terugkeerbesluit ten grondslag konden worden gelegd, kon verweerder het risico aannemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om aan eiser een vertrektermijn te onthouden. Dit volgt uit artikel 6.1 van het Vb, gelezen in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw. De enkele stelling dat eiser niet eerder illegaal in Nederland is geweest en niet eerder een termijn heeft gekregen om vrijwillig te vertrekken neemt, gelet op de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen, het risico op onttrekking niet weg. Verweerder was dan ook niet gehouden eiser desondanks een vertrektermijn te gunnen.
7. Het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw brengt vervolgens met zich dat tegen de vreemdeling een inreisverbod wordt uitgevaardigd. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een inreisverbod voor de duur van één jaar uit te vaardigen, in plaats van twee jaar. Daarbij stelt hij dat hij de vrije termijn niet met meer dan negentig dagen heeft overschreden, dat bij andere Albanezen de duur van het inreisverbod ook regelmatig wordt verkort en dat een inreisverbod bijzonder ingrijpend is voor Albanezen omdat Albanië wordt omringd door landen van de Europese Unie.
8. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Volgens het beleid van verweerder in onderdeel A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt een inreisverbod voor zover mogelijk voor de maximale duur uitgevaardigd en wordt een inreisverbod voor de duur van één jaar uitgevaardigd wanneer, onder meer, de vrije termijn met meer dan drie dagen maar niet meer dan 90 dagen is overschreden. Dit doet zich in het geval van eiser niet voor, aangezien niet is betwist dat zijn vrije termijn niet langer van toepassing is doordat hij zich door middel van inklimming aan de uitreiscontrole heeft willen onttrekken. De stelling dat bij andere Albanezen de duur van het inreisverbod regelmatig wordt verkort, is niet onderbouwd. De stelling dat een inreisverbod bijzonder ingrijpend is voor Albanezen ziet niet op de persoon van eiser. Daarom gaat de rechtbank aan deze stellingen voorbij. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser vanuit Albanië een verblijfsvergunning kan aanvragen en dat hij, als hij die krijgt, ook kan vragen om opheffing van het inreisverbod. Verweerder heeft daarbij kunnen verwijzen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 4 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:35.
Over bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring)
9. Volgens eiser is zijn staandehouding onrechtmatig geweest. Eiser voert in dat verband aan dat geen sprake geweest van een strafrechtelijke aanhouding maar van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Daarbij wijst hij erop dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 27 november 2021 blijkt dat hij in een container is aangetroffen die zich bevond op een afgesloten terrein dat is afgezet met prikkeldraad en schrikdraad. Eiser stelt dat het daarom uitgesloten is dat hij wederrechtelijk het terrein is opgekomen en vervolgens in een trailer is geklommen. Volgens eiser is het aannemelijk dat hij met de trailer op het terrein is meegekomen. Dit brengt volgens eiser met zich dat hij ten onrechte is aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), omdat dit artikel ziet op het zich bevinden op andermans grond en niet op het zich bevinden in voertuigen. Nu niet aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden is gemotiveerd waarom er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, is zijn (verkapt) vreemdelingrechtelijke staandehouding onrechtmatig.
10. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat eiser op 27 november 2021 om 11:46 uur op heterdaad is aangehouden op overtreding van artikel 461 van het WvSr, in welk verband de verbalisanten eiser ook naar zijn identiteitsbewijs hebben gevraagd. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser diezelfde dag om 19:15 uur is heengezonden en aan de vreemdelingenpolitie is overgedragen. Het betoog van eiser komt er in feite op neer dat de strafrechtelijke aanhouding van eiser van meet af aan onrechtmatig is geweest nu daarmee slechts werd beoogd eiser uit hoofde van het toezicht op vreemdelingen staande te kunnen houden, waardoor ook deze staandehouding onrechtmatig moet worden geacht. Los van de vraag of dit betoog feitelijke grondslag heeft, is het volgens vaste rechtspraak echter niet aan de vreemdelingenrechter om te oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend zoals, in dit geval, een strafrechtelijke aanhouding. [1] Het betoog treeft reeds daarom geen doel.
Conclusie
11. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
12. Voor het toekennen van schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 106 van de Vw bestaat geen aanleiding.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en gepubliceerd door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5067.