ECLI:NL:RBDHA:2021:35

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
NL20.21865 en NL20.21899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrechtelijke procedures inzake terugkeerbesluit en inreisverbod met betrekking tot eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die zich in Nederland bevond zonder de juiste documenten, had beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 20 december 2020 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar had ontvangen, alsook een maatregel van bewaring. Tijdens de zitting op 30 december 2020 heeft eiser zijn standpunten toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden voor het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring voldoende waren onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat eiser zich niet op de voorgeschreven wijze in Nederland had bevonden en dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had niet voldoende aangetoond dat de opgelegde maatregelen onevenredig waren of dat er redenen waren om de duur van het inreisverbod te verkorten. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.21865 en NL20.21899

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit vermeld dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daartoe als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de genoemde gronden niet heeft bestreden in het kader van het terugkeerbesluit, maar wel in het kader van de maatregel van bewaring. Omdat aan beide besluiten dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag zijn gelegd en het terugkeerbesluit voorafgaand aan de maatregel van bewaring is opgelegd, zal de rechtbank eisers betoog over het risico op onttrekking toch in het kader van het terugkeerbesluit bespreken.
2.1.
Eiser voert aan dat gronden 3a en 3b niet aan hem kunnen worden tegengeworpen, omdat hij niet wist dat hij zich bij inreis in Nederland en bij zijn poging tot uitreis naar het Verenigd Koninkrijk bij een grenscontrole moest melden. De rechtbank stelt vast dat eiser met het voorgaande niet heeft bestreden dat hij het Schengengebied is ingereisd met het doel om illegaal naar Engeland uit te reizen. Reeds daarom heeft eiser niet voldaan aan zijn verplichtingen bij grensoverschrijding. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van 7 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1911) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Dit is in de maatregel en het terugkeerbesluit voldoende gemotiveerd. Reeds daarom is eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en heeft verweerder zware grond 3a terecht aan eiser tegengeworpen.
De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is eiser zich niet heeft gemeld bij de korpschef of bij een doorlaatpost, zoals ook in de maatregel en het terugkeerbesluit staat vermeld. De stelling van eiser dat hij niet wist dat er een grenscontrole was en dat je je moet melden, volgt de rechtbank niet. Uit de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen (in een trailer van een vrachtwagen op een afgesloten haventerrein van Stena Line met het doel illegaal naar Engeland uit te reizen) blijkt juist dat eiser de grenscontrole bewust wilde omzeilen en dat eiser niet van plan was zich te melden. Gelet daarop is ook grond 3b terecht aan eiser tegengeworpen.
2.2.
Op grond van artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijkt uit het voorgaande reeds een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank gaat daarom niet in op eisers betoog over lichte gronden. Verweerder kon op grond van dit risico op onttrekking afzien van een vertrektermijn. De beroepsgrond faalt.
3. Eiser betoogt verder dat verweerder de duur van het inreisverbod had moeten verkorten tot een jaar, omdat hij graag wil werken in de Europese Unie om geld te verdienen voor de operatie van zijn moeder.
3.1.
Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt voor de maximale duur zoals die in artikel 6.5a van het Vb is genoemd. Eiser mocht tijdens het gehoor echter omstandigheden aanvoeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij naar de Europese Unie is gekomen om geld te verdienen, dat hij geen zakelijke belangen heeft, en dat het inreisverbod hem alle kansen ontneemt. Verder heeft eiser verklaard dat hij de kans zou willen krijgen om hier te werken zodat hij zijn familie kan helpen. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, heeft eiser op dit moment geen werk in de Europese Unie heeft en heeft hij dus geen zakelijke belangen. Verweerder heeft daarom bij het opleggen van het inreisverbod kunnen volstaan met de overweging dat niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van het besluit. Eiser kan vanuit Albanië nog steeds een werkvergunning aanvragen voor de EU. Als hij die verkrijgt, kan hij om opheffing van het inreisverbod vragen. In de genoemde omstandigheden heeft verweerder dus geen reden hoeven zien om de duur van het inreisverbod te verkorten. De beroepsgrond faalt.
Over bestreden besluit 2
4. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser niet bij de zitting aanwezig was, omdat hij diezelfde dag zou worden uitgezet. In het dossier zat echter ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting geen zogenaamde M113 waaruit blijkt dat de maatregel van bewaring met ingang van die dag is opgeheven. De rechtbank gaat er in deze uitspraak zekerheidshalve daarom nog vanuit dat de maatregel voortduurt.
5. In het inleidend beroepschrift heeft eiser aangevoerd dat er tijdens zijn staandehouding geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Deze beroepsgrond is verder niet onderbouwd en ter zitting ook niet meer genoemd. Los daarvan blijkt uit het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding (M105) dat eiser is aangetroffen in een trailer van een vrachtwagen op het afgesloten haventerrein van Stena Line, waarna hij om zijn legitimatiebewijs is gevraagd. Uit ervaringsgegevens is bekend dat veel vreemdelingen zonder de vereiste documenten op die wijze illegaal naar het Verenigd Koninkrijk proberen te reizen. Gelet op deze omstandigheden was er op het moment van staandehouding een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De beroepsgrond faalt.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft dezelfde zware en lichte gronden gebruikt als bij het terugkeerbesluit. De rechtbank wijst op overweging 2.1 van deze uitspraak. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb volgt uit die gronden ook een risico op onttrekking in het geval van de maatregel van bewaring.
7. Eiser voert aan dat verweerder met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten volstaan. Verweerder had een meldplicht kunnen opleggen of eiser zelfstandig kunnen laten vertrekken.
7.1.
Gelet op het risico op onttrekking, de omstandigheden waaronder eiser is aangetroffen, en de motivatie van eiser om naar Engeland te gaan, hoeft verweerder niet het risico te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken wanneer zijn uitzetting naar Albanië in zicht komt. Een lichter middel dan inbewaringstelling volstaat daarom niet voor het gewenste doel, namelijk de effectuering van de uitzetting. Verder zijn er geen omstandigheden aangevoerd die de maatregel voor eiser onevenredig bezwarend maken. Verweerder heeft daarom terecht geen lichter middel dan inbewaringstelling toegepast. Toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw is niet aan de orde nu eiser zijn vertrekwens niet heeft geconcretiseerd. Als eiser zelfstandig wil vertrekken kan hij dit regelen met het IOM, zoals hij uiteindelijk ook heeft gedaan. De beroepsgrond faalt.
8. Eisers betoog dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, faalt. Niet is gebleken dat de Albanese autoriteiten niet meewerken aan eisers terugkeer. Eiser heeft een geldig Albanees paspoort waarmee hij kan worden uitgezet.
9. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting naar Albanië. Weliswaar keert eiser terug via het IOM, maar dat heeft hij zelf geregeld.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 20 december 2020 in bewaring is gesteld. Op 23 december 2020 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gehouden. Tijdens dat vertrekgesprek heeft eiser verklaard dat hij zo spoedig mogelijk terug wil naar Albanië. De regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft daarop verklaard dat terugkeer met IOM op korte termijn niet mogelijk is, maar dat hij zo spoedig mogelijk een vluchtaanvraag zal versturen voor terugkeer met DT&V. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat diezelfde dag een vluchtaanvraag is gedaan. Ook is het IOM ingelicht dat eiser zelfstandig wil vertrekken. Eiser is daarna in gesprek gegaan met het IOM, waarna hij toch op die wijze kon vertrekken.
9.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat verweerder voldoende voortvarend handelt door drie dagen na inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de overdracht of uitzetting van de vreemdeling. De rechtbank wijst op de uitspraak van 4 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1505) van de Afdeling. Ook over het geheel bezien heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Bij het plannen van een gedwongen vertrek is verweerder afhankelijk van de beschikbaarheid van escorts en van (afspraken met) de vliegmaatschappij en verweerder moet daarom enige tijd worden gegund. Het staat eiser vrij daarnaast te proberen sneller te vertrekken met het IOM, maar dat is niet een relevante omstandigheid in het kader van de vereiste voortvarendheid. Verweerder moet immers voortvarend werken aan gedwongen vertrek, terwijl vertrek met het IOM een vorm van vrijwillig vertrek betreft. Bewaring dient niet ter verzekering van vrijwillig vertrek. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet meer handelingen hoeven te verrichten dan hij heeft gedaan. De beroepsgrond faalt.
Over de beroepen
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.