ECLI:NL:RBDHA:2021:14007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/6842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van onvoldoende medische beoordeling en motivering

Op 30 november 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiseres, die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet voldoende was gemotiveerd. Eiseres had in beroep aangevoerd dat zij op haar achttiende verjaardag, 27 november 2016, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De rechtbank vond het aannemelijk dat eiseres op dat moment geen arbeidsvermogen had, gebaseerd op medische stukken van haar behandelend psychiater en sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. De rechtbank stelde vast dat het Uwv niet het stappenplan van het Compendium Participatiewet had gevolgd bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.144,75 bedroegen, inclusief het griffierecht van € 48,-. De uitspraak werd openbaar gedaan door rechter C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van griffier R.A.E. Bach.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6842

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: H. van Haaften).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 september 2021 heeft eiseres gereageerd op de door de rechtbank gestelde vraag.
Bij brief van 11 oktober 2021 heeft verweerder gereageerd op bovenstaande reactie van eiseres.
De rechtbank heeft het beroep op 30 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.144,75;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- aan haar vergoedt.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het bestreden besluit berust op een primair en op een subsidiair standpunt. Het primaire standpunt luidt dat eiseres niet verzekerd is voor de Wajong, omdat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in 2017 en dus pas na haar achttiende verjaardag optrad. Het subsidiaire standpunt luidt dat de huidige afwezigheid van arbeidsvermogen niet als duurzaam kan worden beschouwd. Volgens verweerder is verbetering van de medische situatie niet volledig uitgesloten. Deze standpunten zijn gebaseerd op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2020.
3. In beroep voert eiseres, samengevat weergegeven, aan dat op haar achttiende verjaardag wel degelijk sprake was van volledige afwezigheid van arbeidsvermogen op medische gronden. Daarnaast voert zij aan dat de afwezigheid van arbeidsvermogen wél duurzaam is. Zij verwijst daarbij naar het rapport van de door haar ingeschakelde onafhankelijke psychiater van 12 november 2020 en de brief van de behandelend sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van 24 augustus 2020. Voorts heeft eiseres ter zitting verwezen naar de eerder ingebrachte brief van de behandelend psychiater van
26 september 2019.
4.1
Op grond van de door eiseres verstrekte stukken van de behandelend psychiater, de behandelend sociaalpsychiatrische verpleegkundige en de externe deskundige acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres op haar achttiende verjaardag, 27 november 2016, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. Daargelaten of toen al sprake was van een conversiestoornis, vast staat in elk geval dat eiseres op of rond haar achttiende verjaardag was opgenomen wegen ernstige psychische klachten. In geschil is dan nog de vraag of eiseres duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.2
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hanteert verweerder bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In dit beoordelingskader is een stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor een weergave van het van toepassing zijnde wettelijk kader en het stappenplan, verwijst de rechtbank naar de jurisprudentie van de CRvB. [1]
4.3
Het is eveneens vaste jurisprudentie [2] dat het bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de (medische) situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.4
De CRvB acht het ten behoeve van een zorgvuldige en transparante besluitvorming verder aangewezen dat de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige het stappenplan van het beoordelingskader (zoals beschreven in het Compendium) volgen bij hun onderzoek naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. [3]
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet voldaan aan de hierboven beschreven eisen die de CRvB stelt aan het onderzoek en de conclusies ten aanzien van het al dan niet duurzaam zijn van het ontbreken van het arbeidsvermogen. Niet gebleken is namelijk dat de verzekeringsarts het stappenplan van het Compendium heeft gevolgd. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel, neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om deze zaak af te doen. Te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om een deugdelijk besluit te nemen enige tijd zal duren. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak.
5 Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
6.1
Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor één).
6.2
Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van de kosten van de deskundige die op 12 november 2020 aan eiseres verslag heeft uitgebracht. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft geen offerte dan wel factuur overgelegd die ziet op dit rapport. Nu het aantal uren van de deskundige niet gespecificeerd is, hanteert de rechtbank een forfaitair bedrag. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het volgens artikel 8 van het besluit tarieven in strafzaken 2003 geldende tarief per 1 januari 2021, wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 134,04, vermeerderd met 21% omzetbelasting. De rechtbank acht vier bestede uren redelijk. Zij ziet derhalve aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van € 648,75 (4 x € 134,04 x 1,21) aan deskundigenkosten.
6.3
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 2.144,75.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 30 november 2021 door
mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr.R.A.E. Bach, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2404, en
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2404, en
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:727, en 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1941.