ECLI:NL:CRVB:2020:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
17/3751 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en afwijzing herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar deze was door het Uwv afgewezen op de grond dat zij op achttienjarige leeftijd niet beschikte over duurzaam arbeidsvermogen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. Appellante voerde aan dat na jarenlange behandelingen er geen resultaat was behaald en dat de laatste behandeling was afgebroken, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet relevant waren voor de beoordeling op de datum in geding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3751 WAJONG

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 maart 2017, 16/3324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1997, heeft op 7 april 2015 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Zij heeft daarbij gemeld dat zij een PTSS met dissociatieve symptomen, ADHD, hyperactief beeld, ernstig, een borderline persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling en een lichte verstandelijke beperking heeft. Appellante was op dat moment opgenomen in een instelling van Idris op basis van een 24-uurs verblijf in een behandelgroep. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante op achttienjarige leeftijd weliswaar niet beschikte over arbeidsvermogen, maar deze situatie niet duurzaam werd geacht. Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2015 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft op 24 september 2015 opnieuw bezwaren geuit tegen het besluit van 13 juli 2015 en daarbij stukken ingestuurd, waaronder een verslag van MEE van 21 juli 2015 over een niveaubepaling, informatie van een consulent van Cello-zorg en een eindevaluatie van haar behandelaar bij Idris. Uit de eindevaluatie blijkt dat appellante is gestopt met de behandeling bij Idris. Het Uwv heeft de brief van appellante aangemerkt als herzieningsverzoek. Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van het besluit van 13 juli 2015, omdat de verwachting met betrekking tot de duurzaamheid hetzelfde is gebleven. Aan dit besluit ligt een rapport van een arts van het Uwv ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 10 maart 2016 bezwaar gemaakt en een rapportage poliklinische consultatie met behandeladviezen van een GZ-psycholoog en een behandelplan van De La Salle van 3 mei 2016 overgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van 24 september 2015 uitsluitend is bedoeld als verzoek om terug te komen van het besluit van 13 juli 2015. Het Uwv heeft dit verzoek inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft het bestreden besluit daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden getoetst als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is. Daarbij heeft de rechtbank onder meer betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat uit het behandelplan van De La Salle blijkt dat met de behandeling afname van beperkingen in activiteiten mag worden verwacht en appellante minder begeleiding nodig zal hebben, waardoor het voor haar mogelijk zal zijn om een uur aaneengesloten een taak uit te voeren. Wanneer appellante niet langer opgenomen is, is zij ook weer beschikbaar en is er geen reden om op basis van de medische problematiek aan te nemen dat zij geen vier uur per dag belastbaar is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens overwogen dat appellante heeft aangetoond over bekwaamheden en basale werknemersvaardigheden te beschikken, nu zij in het verleden certificaten op vmbo-niveau heeft behaald. Zij kan ergens op tijd komen, luisteren en communiceren en instructies/ informatie opnemen, onthouden en uitvoeren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht het niet uitgesloten dat veel van de eerder ontwikkelde vaardigheden en bekwaamheden zullen terugkomen en/of zullen verbeteren. Ook kan appellante zich nog nieuwe vaardigheden eigen maken op het gebied van de acceptatie van gezag en zelfstandigheid. Daarmee wordt verbetering van de belastbaarheid en ook functionele mogelijkheden verwacht, waardoor arbeidsvermogen zal ontstaan waarmee appellante op termijn een taak kan uitoefenen in een arbeidsorganisatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgrond herhaald dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Zij heeft er daarbij op gewezen dat ook de behandeling bij De La Salle is gestaakt, omdat ook die behandeling is vastgelopen. Nu er na jarenlange behandelingen geen enkel resultaat is behaald, moet geconcludeerd worden tot duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen.
3.2.
Het Uwv heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting nogmaals door appellante is bevestigd, is tussen partijen niet in geschil dat het Uwv de onder 1.2 genoemde brief op goede gronden uitsluitend heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 13 juli 2015. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft het Uwv naar aanleiding van dit verzoek een inhoudelijke beoordeling verricht, waarbij het besluit van 13 juli 2015 volledig is heroverwogen en de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellante op achttienjarige leeftijd opnieuw is bezien. De rechtbank heeft daarom het juiste toetsingskader gehanteerd.
4.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben’ de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag, 12 april 2015 (datum in geding), geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.4.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het Compendium Participatiewet (Compendium). Naar vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1953) is het ten behoeve van een zorgvuldige en transparante besluitvorming aangewezen dat de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige het beoordelingskader volgen bij hun onderzoek naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen:
Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag
worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.
4.4.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.3.
Het gaat bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en/of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.5.1.
De grond die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellante niet duurzaam is te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over de gegevens betreffende de behandeling die in bezwaar zijn ingebracht terecht naar voren gebracht dat die gegevens niet zien op het besluit van 13 juli 2015. Daarnaast heeft hij inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van De La Salle niet leidt tot wijziging van het in het besluit van 13 juli 2015 ingenomen standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een algemene, gunstige prognose voor de diagnose PTSS gecombineerd met een weging van concrete feiten en omstandigheden, zoals die onder meer blijken uit behandelplannen en behandeladviezen, die naar de inschatting de kans op een positieve ontwikkeling vergroten. Deze inschatting berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellante aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de datum in geding. Daarbij is het mogelijke resultaat van de behandelmogelijkheden op inzichtelijke wijze betrokken. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd waarom nog mogelijkheden voor verdere ontwikkeling en verdere toename van bekwaamheden te verwachten zijn.
4.5.2.
Het betoog van appellante dat geconcludeerd moet worden tot duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen omdat er na jarenlange behandelingen geen enkel resultaat is behaald en ook de laatste behandeling bij De La Salle is afgebroken, treft geen doel. Dit betoog ziet op ontwikkelingen na de datum in geding. Dat ook de behandeling bij De La Salle inmiddels is afgebroken en niet alle behandeldoelen zijn gehaald, betekent niet dat de prognose met betrekking tot de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding onjuist was.
5. Uit 4.3 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M. Schoneveld en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland