ECLI:NL:CRVB:2021:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
19/4965 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-aanvraag en toekenning van uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1999, had een aanvraag ingediend bij het Uwv, die op 5 juli 2018 werd afgewezen op de grond dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze conclusie onterecht was, gezien zijn verstandelijke beperking en de bijbehorende gedrags- en stemmingsproblematiek.

De Raad heeft de motivering van het Uwv en de rechtbank niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat appellant, gezien zijn situatie en de geboden begeleiding, niet in staat is om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. De Raad heeft vastgesteld dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam is en dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien door appellant met terugwerkende kracht vanaf 5 april 2018 een Wajong-uitkering toe te kennen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.992,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsvermogen, waarbij de concrete situatie van de betrokkene centraal staat. De Raad heeft de eerdere conclusies van het Uwv en de rechtbank verworpen, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd met betrekking tot de specifieke omstandigheden van appellant.

Uitspraak

19 4965 WAJONG

Datum uitspraak: 23 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2019, 19/1511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C. Schraven, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. Schraven is opgevolgd door mr. T. van Riel.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen heeft het Uwv een nader onderzoek ingesteld en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.M. van den Kieboom, kantoorgenoot van mr. Van Riel. Verder zijn verschenen [naam zus appellant], de zus van appellant, en [naam moeder appellant], de moeder van appellant. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1999, heeft met een door het Uwv op 5 april 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is.
1.2.
Met het besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 juli 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat appellant op termijn in staat is om arbeidsvermogen te ontwikkelen. De rechtbank heeft van belang geacht dat door appellant niet wordt betwist dat hij voor zijn depressie behandeld kan worden en dat, als appellant behandeld is, er vanuit mag worden gegaan dat hij weer belastbaar is als in de jaren 2016-2017 toen appellant diverse stages heeft verricht en in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 30 april 2018 toen appellant onder begeleiding werkzaamheden heeft verricht. In deze stages/werkzaamheden heeft appellant laten zien dat hij vier uur per dag belastbaar is en een uur aaneengesloten kan werken. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het volgen van gedragstherapie ertoe kan leiden dat het gedrag van appellant verandert en hij hierdoor arbeidsvermogen kan ontwikkelen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn stelling, dat hij door zijn verstandelijke beperking niet in staat is arbeidsvermogen te ontwikkelen, niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant na een behandeling van zijn depressie op eenzelfde manier belast zou kunnen worden als voorheen. Gelet op de depressieve klachten, de verstandelijke beperking en de geestelijke achterstand is het enkel voorhanden zijn van een therapie onvoldoende om te veronderstellen dat appellant nog arbeidsvermogen zou kunnen ontwikkelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van de huisarts, een verklaring van de behandelend consulente van Mee en een besluit op grond van de Wet langdurige zorg overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op 5 april 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft wegens marginaal functioneren op drie niveau’s.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.4.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt voor een zorgvuldige besluitvorming mee dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.6.
De Raad heeft het Uwv bij brief van 9 februari 2021 verzocht om inzichtelijk gemotiveerd toe te lichten waarop het standpunt is gebaseerd, dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. In het rapport van 2 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat bij appellant sprake is van een verstandelijke beperking met een IQ dat in 2016 is ingeschat tussen de 50 en 70, dat over het algemeen daarna nog tot een zekere hoogte na-rijping plaatsvindt. Bij appellant is sprake van gedrags- en stemmingsproblematiek waarvoor adequate therapie ingezet kan worden die in een jaar zeker succesvol kan zijn. De beperkte intellectuele vermogens van appellant staan daar niet aan in de weg. Verder kan een twee sporen beleid succesvol zijn. Hierbij worden enerzijds de moeder van appellant handvaten gegeven om beter te kunnen inspelen op het vertoonde gedrag van haar zoon. Anderzijds zou voor appellant van belang zijn dat hij loskomt van de thuissituatie en buitenshuis intensief behandeld wordt. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er nog behandelmogelijkheden zijn.
4.7.
De Raad acht de hiervoor genoemde motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om de volgende redenen niet overtuigend en toereikend.
4.8.
In het consulentenverslag, dat is opgesteld in het kader van de aanvraag voor en de evaluatie van beschut werken, wordt beschreven dat appellant op 8 september 2016 is begonnen met een stage. Uit het verslag blijkt van gedragsproblematiek bij appellant. Verder had hij een laag werktempo en ging het eigenlijk alleen goed bij een-op-een begeleiding. Ook op school was sprake van gedragsproblemen. Op 1 oktober 2017 is appellant begonnen bij de eerste werkplek in het kader van beschut werken. Uit het consulentenverslag blijkt dat appellant ondanks de forse begeleiding niet in staat was de knelpunten in zijn gedrag aan te passen en dat er te veel tijd moest worden besteed aan uitleg en voordoen. Om deze reden is appellant naar een andere werkplek gegaan. Ook daar werd tegen dezelfde knelpunten aangelopen en was geen sprake van verbetering. Geconcludeerd is dat appellant niet geschikt is voor beschut werk. De begeleidingsnoodzaak die voor appellant nodig zou zijn, is vele malen groter dan die via beschut werk kan worden geboden. Appellant is volgens het consulentenverslag niet leerbaar, heeft een zeer langzaam werktempo, ontwikkelt geen vaardigheden en alle handelingen moeten herhaaldelijk worden voorgedaan en uitgelegd.
4.9.
Uit het consulentenverslag kan worden afgeleid dat appellant bij zijn stage en het werken in een beschutte omgeving heeft laten zien dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Ook kan appellant zonder één-op-een begeleiding geen taak verrichten en een uur aaneengesloten werken. Gelet op de aanwezige verstandelijke beperking van appellant kan niet zonder nadere motivering worden aangenomen dat appellant na behandeling van zijn gedrags- en stemmingsproblematiek een zodanige verbetering in gedrag, werktempo en vaardigheden kan realiseren dat hij wel over basale werknemersvaardigheden zal kunnen gaan beschikken, een taak zal kunnen verrichten en een uur aaneengesloten zal kunnen werken. Dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen wordt dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich desalniettemin wel kunnen ontwikkelen, is dan ook een te algemene conclusie. Deze is onvoldoende gebaseerd op een op de concrete situatie van appellant toegespitste beoordeling op de datum hier in geding, waarbij ervaringen met appellant in een werkomgeving en de conclusies uit het consulentenverslag zijn betrokken.
4.10.
Gelet op wat in overwegingen 4.6 tot en met 4.9 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op de situatie dat het Uwv ook na de brief van de Raad van 9 februari 2021 geen toereikende motivering heeft kunnen geven voor het standpunt dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, concludeert de Raad dat deze motivering niet kan worden gegeven en dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in het geval van appellant duurzaam is te achten. Daarmee voldoet appellant aan de voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering. Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante met ingang van 5 april 2018 recht heeft op een Wajong-uitkering.
4.11.
Nu aan appellant een Wajong-uitkering wordt toegekend, behoeven de overige gronden van appellant geen nadere bespreking.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 748,-. Het totale bedrag dat voor vergoeding in aanmerking komt is daarmee € 2.992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 maart 2019;
- herroept het besluit van 5 juli 2018, kent appellant met ingang van 5 april 2018 een
Wajong-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 maart 2019;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters