ECLI:NL:RBDHA:2021:13849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/5925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht bij WIA-uitkering en de gevolgen voor de opgelegde boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser ontving sinds 20 augustus 2018 een WIA-uitkering, maar heeft verzuimd om zijn inkomsten uit arbeid, die hij sinds oktober 2019 ontving, door te geven aan het Uwv. Dit leidde tot een terugvordering van een te veel betaalde WIA-uitkering van € 6.341,65 en de oplegging van een boete van € 2.633,49 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 29 juli 2021 behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij zijn werkhervatting niet heeft gemeld. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante wetgeving, waaronder artikel 27 van de WIA en het Boetebesluit socialezekerheidswetten.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd, maar dat het boetebedrag te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de boete gematigd naar € 2.304,72, rekening houdend met de draagkracht van eiser. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Tevens is bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5925

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: M.A. Bakker).

Procesverloop

In het besluit van 12 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een boete opgelegd van € 2.633,49 wegens het schenden van zijn inlichtingenplicht.
In het besluit van 7 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juli 2021 door middel van Skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft eiser ter zitting de cautie gegeven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving sinds 20 augustus 2018 een WIA-uitkering. Begin 2020 heeft verweerder vernomen dat eiser sinds enkele maanden inkomsten uit arbeid ontving die niet waren doorgegeven aan verweerder. Hierop heeft verweerder de teveel betaalde WIA-uitkering, een bedrag van € 6.341,65 bruto, over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 teruggevorderd.
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser daarnaast een boete opgelegd. Het voornemen daartoe is eiser medegedeeld in de brief van 1 mei 2020.
2.2
Het bezwaar van eiser tegen de oplegging van de boete is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld door de inlichtingenplicht te schenden.
3. Eiser kan zich er niet mee verenigen dat hij naast de terugbetaling van de teveel ontvangen WIA-uitkering ook nog een boete krijgt opgelegd. Hij heeft telefonisch gemeld dat hij weer wilde gaan werken, maar verweerder heeft de betaling van de WIA-uitkering veel te lang voortgezet. Hij kan alleen helaas niet bewijzen dat hij tijdig gebeld heeft, omdat hij geen telefoonabonnement heeft waarin hij gegevens kan opvragen. Eiser stelt te goeder trouw te zijn te zijn geweest. Hij heeft psychische klachten waarvoor hij wordt behandeld en zag het opnieuw gaan werken als een soort therapie.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 27, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het Uwv verstrekt.
4.2.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
4.3.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.2.
Verweerder stelt dat eiser zijn werkhervatting niet heeft gemeld, schriftelijk noch telefonisch. Bovendien heeft eiser op 16 maart 2020 in een telefoongesprek met een ambtenaar van verweerder erkend dat hij zijn werkhervatting niet heeft gemeld. Hiermee heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden. Ter onderbouwing heeft verweerder alle telefoonregistraties van 2019 overgelegd en de telefoonnotitie van 16 maart 2020.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder worden gevolgd in het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser is vanaf 29 oktober 2019 gaan werken. Uit de telefoonregistraties van 2019 komt niet naar voren dat er in oktober 2019 of rondom die maand contact is geweest tussen eiser en verweerder. Verder blijkt uit de telefoonnotitie van 16 maart 2020 dat niet eiser contact heeft opgenomen, maar dat verweerder eiser heeft gebeld, nadat verweerder bekend was geraakt met de werkzaamheden. Eiser heeft in dat gesprek gezegd dat hij niet eerder aan verweerder heeft doorgegeven dat hij werkte omdat hij het eerst wilde proberen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat er nog andere gesprekken met eiser zijn gevoerd. Voor zover eiser stelt dat hij verweerder wel heeft gebeld over zijn werkzaamheden, heeft hij dit niet met concrete, verifieerbare stukken onderbouwd.
6. Nu eiser geen melding van zijn werkzaamheden bij verweerder heeft gemaakt, is hij de informatieplicht van artikel 27 van de WIA niet nagekomen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de informatieplicht eiser normaal te verwijten is. Voor zover eiser stelt dat hij niet bekend was met de inlichtingenplicht, overweegt de rechtbank dat hij dit wel had kunnen weten omdat aan hem bij de toekenning van de WIA-uitkering bekend is gemaakt dat hij wijzigingen in zijn situatie moest doorgeven. In wat eiser verder heeft aangevoerd blijkt niet dat de boete onevenredig is. Van een dringende reden voor verweerder om van oplegging van een boete af te zien is de rechtbank niet gebleken. Nu sprake is van gewone verwijtbaarheid heeft verweerder op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit, de bestuurlijke boete terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
7. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het boetebedrag van € 2.633,49 in het bestreden besluit te hoog is vastgesteld, omdat de draagkracht van eiser abusievelijk niet is heroverwogen. De boete had met inachtneming van de draagkracht van eiser moeten worden vastgesteld op € 2.304,72. De rechtbank matigt de boete daarom naar € 2.304,72.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de hoogte van de opgelegde boete en stelt de hoogte van de boete vast op € 2.304,72;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 48,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.