ECLI:NL:RBDHA:2021:13788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/5422
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van bestuursrechtelijke uitspraak inzake Wajong-uitkering en terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 25 oktober 2017. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R.H. Bouwman, verzocht om herziening van de uitspraak waarin haar Wajong-uitkering was beëindigd en teruggevorderd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank oordeelde dat niet voldaan was aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor herziening. De rechtbank stelde vast dat de feiten en omstandigheden die verzoekster aanvoerde, niet nieuw waren en dat deze niet voldaan aan de criteria die vereist zijn voor herziening. De rechtbank erkende de moeilijke situatie van verzoekster, maar concludeerde dat de herziening niet kon worden toegewezen omdat de relevante feiten al bekend waren bij verzoekster en niet eerder waren gemeld. De rechtbank benadrukte dat het verzoek om herziening niet bedoeld is om het geschil opnieuw te behandelen, maar enkel om nieuwe feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak plaatsvonden en niet bekend waren bij de indiener van het verzoek. De rechtbank wees het verzoek om herziening af, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5422
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 op het verzoek om herziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.H. Bouwman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Puister).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (primair besluit I) heeft verweerder de uitbetaling van de uitkering van verzoekster ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met door haar genoten inkomsten over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012 beëindigd en teruggevorderd naar een brutobedrag van € 55.239,42.
Bij besluit van eveneens 31 mei 2016 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op toeslag van verzoekster ingevolge de Toeslagenwet (TW) over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012 beëindigd en een bruto uitkeringsbedrag van € 6.215,64 teruggevorderd.
Bij besluit van 18 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:12253) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit
(zaaknummer SGR 16/9451) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij verzoekschrift van 11 juni 2020 heeft verzoekster deze rechtbank verzocht voornoemde uitspraak te herzien.
Verweerder heeft bij brief van 8 oktober 2021 op het herzieningsverzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het onderhavige verzoek voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening er niet toe dient om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en dat het evenmin is bedoeld om gelegenheid te bieden om argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.
3. De gronden voor herziening zijn, verkort en zakelijk weergegeven, gelegen in een vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 6 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:14444). Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat uit dit vonnis blijkt dat zij niet vrij heeft kunnen beschikken over haar Wajong-uitkering en haar verdiensten en dat het overduidelijk is dat zij onder dwang werkzaamheden in de seksindustrie heeft verricht. Deze informatie was ten tijde van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, die dateert immers van 25 oktober 2017, nog niet beschikbaar. Zij moet ertoe leiden dat de rechtbank alsnog oordeelt dat sprake is van onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties, waardoor van terugvordering moet worden afgezien.
4. Naar het oordeel van de rechtbank wordt niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb voldaan.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd naar voren gebracht dat het strafrechtelijke vonnis en daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden gezamenlijk de grond voor het herzieningsverzoek betreffen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven dateert het vonnis van
6 december 2018 en de uitspraak waarvan verzoekster herziening nastreeft dateert van
25 oktober 2017. Dit betekent dat het vonnis zelf niet kan worden aangemerkt als feit en/of omstandigheid dat/die heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
De aan het vonnis ten grondslag liggende en bewezenverklaarde feiten en omstandigheden hebben wel plaatsgevonden vóór de uitspraak. Dus ten aanzien daarvan is voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb. Ten aanzien van die feiten en omstandigheden is het echter de vraag of zij voldoen aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Awb. Deze feiten en omstandigheden waren immers bekend bij eiseres. Dat zij er destijds voor heeft gekozen om hierover in deze procedure – behalve bij het verzoek om aanhouding – geen melding van te maken omdat zij bang was toch niet te worden geloofd, kan niet tot de conclusie leiden dat wel is voldaan aan het tweede criterium van artikel 119, eerste lid van de Awb.
Ook aan het derde criterium van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb wordt niet voldaan. Het vonnis van de strafrechter heeft namelijk betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot en met 11 augustus 2017 en de terugvordering als genoemd in de uitspraak waar verzoekster herziening van nastreeft, ziet op de periode van 1 januari 2009 tot en met
31 december 2012. Als gevolg hiervan kan niet geconcludeerd worden dat als de feiten en omstandigheden eerder bekend waren geweest bij de bestuursrechter zij tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Ter zitting heeft verzoekster naar voren gebracht dat er vanuit moet worden gegaan dat zij langer in een uitbuitingssituatie respectievelijk een situatie van mensenhandel heeft gezeten dan de periode waar het strafvonnis op ziet. De rechtbank ziet hierin onvoldoende aanleiding om te concluderen dat wel is voldaan aan het derde criterium. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het vonnis volgt dat verzoekster op 11 augustus 2017 tegenover de politie heeft verklaard dat zij sinds de zomer van 2011 een relatie had met de desbetreffende man, dat zij kort daarna zwanger is geraakt van hem, dat ze op 11 december 2012 is bevallen en dat ze in januari 2013 weer is begonnen met werken als prostituee. [1] Verder is van belang dat verzoekster ter zitting heeft aangegeven zich niet meer precies te kunnen herinneren wanneer ze de betrokken man heeft leren kennen en hoelang de situatie van dwang en uitbuiting zich precies heeft voorgedaan.
5. Nu niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid van de Awb moet het verzoek om herziening worden afgewezen.
6. De rechtbank wil daarbij ten overvloede het volgende opmerken.
Uit het dossier, het strafvonnis en ook ter zitting volgt dat verzoekster zich in een zeer moeilijke situatie heeft bevonden en dat zij haar best doet om die situatie te boven te komen. De rechtbank begrijpt dat verzoekster er veel aan gelegen is om zich te ontdoen van de demonen uit haar verleden en verder te kunnen met haar leven en dat van haar kinderen. De terugvordering van de ten onrechte genoten Wajonguitkering drukt een zware stempel op haar herstel en de weg die verzoekster nog heeft te gaan. En hoewel er juridisch gezien op dit moment - gelet op de afwijzing van het herzieningsverzoek - geen reden is om zover te gaan, kan de rechtbank zich voorstellen dat er vanuit het oogpunt van mededogen wellicht aanleiding bestaat om de hoogte van het terugvorderingsbedrag te verminderen. Het is niet de rechtbank, maar verweerder die daar gelet op de algemene bevoegdheid om terug te komen op een eerder genomen besluit toe over kan gaan.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verzoekster is immers slachtoffer 1, zo is eenvoudig af te leiden uit het vonnis en de daarin opgenomen verklaringen van dit slachtoffer.