In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Syrische moeder en haar minderjarige kind betrokken zijn. De moeder had op 8 juni 2021 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van de moeder tegen dit besluit behandeld op 24 november 2021.
De rechtbank overweegt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat er in Italië sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengen. De rechtbank stelt vast dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt en dat de moeder niet heeft aangetoond dat de overdracht naar Italië zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van de gezondheid van haar kind. De rechtbank wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten een claimakkoord hebben afgegeven en dat er geen reden is om aan te nemen dat de moeder en haar kind niet adequaat opgevangen zullen worden.
De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Het beroep van de moeder wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.