ECLI:NL:RBDHA:2021:13684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
NL21.17629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening voor Syrische moeder en haar minderjarige kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Syrische moeder en haar minderjarige kind betrokken zijn. De moeder had op 8 juni 2021 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van de moeder tegen dit besluit behandeld op 24 november 2021.

De rechtbank overweegt dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat er in Italië sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengen. De rechtbank stelt vast dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt en dat de moeder niet heeft aangetoond dat de overdracht naar Italië zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van de gezondheid van haar kind. De rechtbank wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten een claimakkoord hebben afgegeven en dat er geen reden is om aan te nemen dat de moeder en haar kind niet adequaat opgevangen zullen worden.

De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Het beroep van de moeder wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17629

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres ], (V-nummer: [nummer 1]), eiseres,

mede namens haar minderjarige kind
[naam minderjarige],(V-nummer: [nummer 2]),
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.17630 (verzoek om voorlopige voorziening), op 24 november 2021 op zitting behandeld in Dordrecht. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres bezit de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiseres]. Zij heeft op
8 juni 2021 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Eiseres is moeder van het hierboven aangeduide minderjarige kind (het kind) dat is geboren op [geboortedatum minderjarige].
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres voert aan dat haar zienswijze in beroep als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit afdoende gemotiveerd op de zienswijze ingegaan. Eiseres heeft met de enkele verwijzing naar de zienswijze onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens haar onjuist of onvolledig is en waarom. Dit betoog slaagt daarom niet.
4. Eiseres voert aan dat ten aanzien van Italië niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Een overdracht van eiseres en het kind naar Italië zal van onevenredige hardheid getuigen. Zij verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 12 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021: 12396), waaruit volgt dat kwetsbare vluchtelingen zijn aangewezen op de aanvaardbare kwaliteit van de overige opvang. Niet is gebleken wat die overige opvang inhoudt in relatie tot met name de kwetsbaarheid van het (zieke) kind. Daarnaast onderbouwt verweerder niet waarom het overgelegde rapport van SFH/OSAR geen ander beeld schets dan de rapporten die al zijn meegewogen door de Afdeling in haar uitspraken, die dateren van vóór de meest recente ontwikkelingen. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië van bijzondere hardheid getuigt. Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het belang van het kind, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening. Bij hem is sprake van een verwijd nierbekken en de ernst van deze afwijking is nog niet duidelijk. Verder hebben de Italiaanse autoriteiten een fictief claimakkoord afgegeven, wat gezien de aanwezigheid van een baby in deze procedure onvoldoende is om tot overdracht te beslissen, aldus eiseres.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het algemeen van uitgaan dat Italië zijn internationale ver-plichtingen nakomt. Dit volgt ook uit de rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449) en 25 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:464). Het is daarom aan eiseres om aannemelijk te maken dat in Italië niettemin sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiseres een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierin is eiseres niet geslaagd.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) heeft geoordeeld dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare asielzoekers ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit volgt ook uit het (op 18 mei 2021 gerectificeerde) arrest M.T. tegen Nederland van het EHRM van 15 april 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519) en uit het arrest A.B. tegen Finland van het EHRM van 20 april 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019). Daarbij heeft het EHRM betrokken dat er nieuwe wetgeving is in Italië met (ook voor Dublin-
terugkeerders) meer waarborgen. Dit betekent dat verweerder voor bijzonder kwetsbare personen geen extra eisen hoeft te stellen of individuele garanties hoeft te verkrijgen zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, inzake Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014: 1104JUD002921712).
4.3.
De overgelegde medische informatie over het kind leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie volgt dat het kind van eiseres een verwijd nierbekken heeft (links
6 millimeter en rechts 4 millimeter, volgens die informatie ‘marginaal’), dat het kind op
10 november 2021 is gezien door een arts waarbij is vastgesteld dat de buik soepel en niet opgezet is, dat in verband met ongerustheid van eiseres een week later een controle zal worden gedaan en dat op 23 december 2021 een controle-echo van de nieren zal plaatsvinden. Uit de medische informatie of anderszins blijkt niet dat het kind onder actieve medische behandeling van een specialist staat, zoals bedoeld in het arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127). Volgens het C.K.-arrest en Werkinstructie 2021/03 moet uit objectieve medische gegevens blijken dat de overdracht aan Italië een zodanig ernstige invloed heeft op de mentale of fysieke toestand van het kind van eiseres, dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Niet blijkt dat daarvan hier sprake is. Uit de overgelegde medische stukken blijkt weliswaar dat het kind in het ziekenhuis door een kinderarts is onderzocht en dat nog een controlescan zal plaatsvinden, maar uit dit alles kan niet worden afgeleid dat een overdracht aan Italië zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie. Ook is niet is gebleken dat (in medisch opzicht) de overdracht niet in het belang van het kind is. Dat eiseres bezorgd is over haar jonge kind kan de rechtbank zich indenken, maar zij ziet geen aanknopingspunten om anders over de overdracht aan Italië te denken dan zij hiervoor heeft overwogen.
4.4.
Verweerder mag er bovendien op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat Italië een vergelijkbaar niveau van zorg en behandeling biedt als Nederland. Ook mag verweerder er vanuit gaan dat de voorzieningen in alle lidstaten – indien geïndiceerd – ook ter beschikking staan voor Dublinclaimanten. In dit verband heeft eiseres niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in haar geval niet opgaat. De verwijzing door eiseres naar het rapport van SFH/OSAR maakt dat niet anders.
De rechtbank is van oordeel dat uit dit rapport geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan uit de informatie die door het EHRM en de Afdeling al is betrokken in de hiervoor genoemde uitspraken. Zo is de omstandigheid dat in Italië sprake is van een beperkt aantal opvangplaatsen en dat er voor Dublinterugkeerders geen gereserveerde plaatsen zijn, door het EHRM betrokken in de hiervoor genoemde arresten. Ook heeft het EHRM daarbij betrokken dat er een beperkt aantal plaatsen beschikbaar zijn in de tweedelijnsopvang (SAI) en dat kwetsbaren voorrang krijgen bij overplaatsingen naar deze opvang. Daarmee is niet zonder meer aannemelijk dat de opvangvoorzieningen voor alleenstaande ouders met minderjarige kinderen in Italië zodanig structureel slecht zijn dat voor deze groep bijzonder kwetsbare vreemdelingen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bestaat.
4.5.
Overigens heeft verweerder ter zitting toegezegd dat de geplande controlescan van 23 december 2021 zal worden afgewacht voordat de overdracht naar Italië plaatsvindt. Verder zal verweerder de gezondheidsgegevens van het kind uitwisselen met de Italiaanse autoriteiten voordat overdracht zal plaatsvinden, zodat in eventuele bijzondere behoeften kan worden voorzien. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat, als uit de scan zou blijken dat het kind lijdt aan een ernstig gezondheidsprobleem, verweerder de situatie ten tijde van de voorgenomen overdracht opnieuw beoordeelt.
4.6.
Verder stelt de rechtbank vast dat, anders dan eiseres meent, de Italiaanse autoriteiten een claimakkoord hebben afgegeven en dat er geen fictief claimakkoord is.
De Italiaanse autoriteiten hebben daarmee dus actief gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiseres in behandeling zullen nemen. Er mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan ook van worden uitgegaan dat Italië eiseres en het kind zal opvangen in overeenstemming met de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn en dat zij toegang zal krijgen tot de nodige medische voorzieningen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat eiseres geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Italië zodat zij, daar waar het de kwaliteit van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië betreft, ook niet uit eigen ervaring kan spreken. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot de medische voorzieningen, of anderszins, ligt het op de weg van eiseres om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiseres niet bestaat.
4.7.
Ten aanzien van het beroep op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de uitspraak van 4 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10735) overweegt de rechtbank dat hierboven is vastgesteld dat eiseres geen omstandigheden heeft aangevoerd die alleen of samen een onderbouwing vormen voor het oordeel dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Al daarom geven die prejudiciële vragen de rechtbank geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren of aan te houden.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in wat eiseres naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
4.9.
Het betoog van eiseres slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Osmani, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.