ECLI:NL:RBDHA:2021:13489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
21_237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandige, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, over de terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Eiser had een aanvraag ingediend voor bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke hem in de vorm van een renteloze lening was verleend. Echter, bij het primaire besluit van 15 oktober 2020 heeft verweerder vastgesteld dat het inkomen van eiser in 2019 hoger was dan de toepasselijke norm, en heeft hij een bedrag van € 4.395,21 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een wijziging van standpunt door verweerder, werd het bezwaar alsnog ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het inkomen van eiser, zoals blijkt uit zijn belastingaangifte, € 29.915,- bedroeg, wat boven de jaarnorm van € 12.335,82 ligt. Eiser betwistte dit inkomen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de terugvordering had ingesteld, hoewel het bestreden besluit ten onrechte was gebaseerd op artikel 44 van het Bbz, dat inmiddels was vervallen. De rechtbank besloot echter dat dit gebrek geen gevolgen had voor de uitkomst van de zaak, omdat eiser niet benadeeld was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat hij zijn standpunt had gewijzigd tijdens de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/237

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) over het jaar 2019 vastgesteld en een bedrag van € 4.395,21 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 28 december 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brieven van 2 juni 2021 en 5 juli 2021 een reactie gegeven op dit besluit.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij hun eerder gegeven toestemming om het beroep schriftelijk te behandelen niet langer handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 21 februari 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ingevolge het Bbz. Verweerder heeft bij besluit van 12 maart 2019 aan eiser over de periode van 21 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Bbz verleend in de vorm van een renteloze lening.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand over het jaar 2019 definitief vastgesteld. Daarbij heeft verweerder de verleende bijstand, een bedrag van € 4.395,21, van eiser teruggevorderd, op de grond dat het inkomen van eiser in 2019 hoger is dan de toepasselijke norm.
3. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit niet ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
4. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd. Verweerder heeft het bezwaar van eiser alsnog ontvankelijk geacht, maar het bezwaar ongegrond verklaard.
Bestreden besluit I
5. De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit II een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge die bepaling is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen dat besluit. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit I. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I is daarom niet-ontvankelijk.
Bestreden besluit II
6. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde belastingaangifte uit 2019 blijkt dat diens inkomen over dat jaar
€ 29.915,- bedraagt en dat dit inkomen hoger is dan de jaarnorm van € 12.335,82. Nu eisers inkomen hoger is dan de jaarnorm dient eiser de door hem over de periode van 19 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 ontvangen renteloze lening, een bedrag van € 4.395,21, terug te betalen. Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk afgezien dient te worden van terugvordering.
7. Eiser voert aan dat hij in 2019 helemaal geen inkomen en reserves had. Verweerder gaat er kennelijk van uit dat hij een DGA-salaris zou hebben gehad. Dat is onjuist. Hij is namelijk in loondienst van zijn BV. Uit alle stukken blijkt in ieder geval dat een DGA-salaris van wettelijk € 45.000,- nooit aan hem is uitbetaald. Verder stelt eiser dat er geen hoorzitting heeft plaats gevonden.
8.1
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bbz, heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
8.2
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Bbz, wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
8.3
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Bbz neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
8.4
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz bepaalt dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil kan worden teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
9.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in bestreden besluit II het jaarinkomen van eiser over het jaar 2019 heeft vastgesteld op basis van de door eiser overgelegde aangifte inkomstenbelasting. Daaruit is gebleken dat in dat jaar het inkomen van eiser € 29.915,- netto bedraagt. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Dit bedrag aan inkomen ligt boven de jaarnorm van € 12.335,82.
Eiser heeft betwist dat hij in dat jaar een inkomen had. Eiser stelt dat hij, anders dan in de aangifte staat vermeld, niets aan zichzelf heeft uitbetaald. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij geen inkomsten had en ook overigens uit het dossier is de rechtbank niet gebleken dat dit het geval is geweest. In dit verband merkt de rechtbank op dat onder de gedingstukken zich email-correspondentie van eiser met zijn boekhouder bevindt en daarin wordt vermeld dat eiser over het jaar 2019 een bedrag van € 30.000,- aan inkomsten had, zodat dit er ook op wijst dat eiser inkomsten had. Dat de boekhouder volgens eiser dit uitsluitend heeft vermeld in verband met de loonheffing, geeft de rechtbank geen reden anders te concluderen. Verweerder heeft mogen afgaan op de gegevens zoals eiser die aan de belastingdienst heeft opgegeven.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit dateert van na 1 januari 2020. De terugvordering dient daarom beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen van het Bbz zoals die vanaf die datum golden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de terugvordering gebaseerd op artikel 44 van het Bbz, inhoudende -kort gezegd- dat verweerder verplicht is tot terugvordering over te gaan. Dit artikel is echter bij Besluit van 18 september 2019 tot wijziging van het Bbz 2004 (Stb. 2019, 306) komen te vervallen en voor het vervallen van deze bepaling geldt geen overgangsrecht. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2020 voor het bestuursorgaan niet langer de verplichting om de lening terug te vorderen bestaat, maar dat er sprake is van een bevoegdheid (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2147).
9.3.
Hoewel verweerder heeft miskend dat er in deze zaak sprake is van een bevoegdheid tot terugvordering, kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank stand houden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
9.4.
Verweerder heeft in het kader van zijn bevoegdheid tot terugvordering met ingang van 1 januari 2020 beleidsregels vastgesteld, de Beleidsregels bijstandverlening zelfstandigen Den Haag 2020. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van deze beleidsregels is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
In artikel 8, tweede lid, onder b, van de beleidsregels kan het college om dringende redenen afzien van terugvordering.
9.5.
Hieruit volgt dat, indien verweerder zou zijn uitgegaan van een bevoegdheid tot terugvordering, hij tot terugvordering zou zijn overgegaan, tenzij volgens hem sprake was van dringende redenen. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens bestreden besluit II heeft getoetst of er sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake is. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van dergelijke gevolgen is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop had het uitgaan van een bevoegdheid tot terugvordering niet tot een andere uitkomst geleid.
9.6.
Nu het inkomen van eiser over het jaar 2019 boven de jaarnorm ligt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de als lening verstrekte Bbz-uitkering van eiser heeft teruggevorderd.
9.7.
Zoals uit rechtsoverweging 9.2. blijkt, heeft verweerder de terugvordering ten onrechte gebaseerd op artikel 44 van de Bbz. Daarmee kent het bestreden besluit II een gebrek. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor is benadeeld.
10. Eiser heeft nog aangevoerd dat het onzorgvuldig is van verweerder om als de zaak nog onder de rechter ligt, telefonisch contact met hem op te nemen, waarvan hem later is gebleken dat het als een hoorzitting is aangemerkt. De rechtbank overweegt daarover dat artikel 6:19 van de Awb verweerder de mogelijkheid biedt om hangende het beroep bij de rechtbank een nieuw besluit af te geven en daarin een gewijzigd standpunt in te nemen. Ter voorbereiding van dat nieuwe besluit is het juist zorgvuldig om de betrokkene de gelegenheid te bieden zijn standpunt kenbaar te maken. Aan eiser moet worden toegegeven dat uit het “verslag hoorzitting” niet blijkt dat aan eiser expliciet is meegedeeld dat verweerder voornemens was een nieuw besluit te nemen en dat in dat kader met eiser het telefoongesprek plaatsvond. Echter, uit de inhoud van het verslag blijkt dat het gesprek ging over de terugvordering van de over het jaar 2019 verstrekte bijstand, zodat het eiser duidelijk kon zijn dat het ging over het geschil dat hij met verweerder heeft over die terugvordering.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
12. Omdat verweerder hangende het beroep zijn standpunt heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat eiser geen kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,-, aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.