ECLI:NL:RBDHA:2021:13440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/5729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek WIA-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de afwijzing van een herzieningsverzoek met betrekking tot een WIA-uitkering. Eiser had eerder een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen, maar had tegen besluiten van 29 augustus 2019 geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Eiser verzocht verweerder op 1 maart 2020 om terug te komen op de besluiten van 29 augustus 2019, maar verweerder wees dit verzoek af, omdat er volgens hem geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser voerde aan dat hij wel nieuwe feiten had aangedragen, maar de rechtbank oordeelde dat deze feiten niet als nieuw konden worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om eerder de benodigde informatie aan te leveren. Bovendien was er geen sprake van evidente fouten of onredelijkheden in de besluiten van verweerder. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, ondanks dat verweerder pas in beroep een deugdelijke motivering had gegeven. Eiser werd wel in het gelijk gesteld wat betreft de vergoeding van het griffierecht, dat door verweerder aan eiser moest worden terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5729

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: MA. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van de besluiten van 29 augustus 2019 afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vergezeld door de heer [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 15 januari 2010 is aan eiser een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Naar aanleiding van een melding is een onderzoek ingesteld door een handhavingsdeskundige. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 18 april 2019 en 3 juli 2019. Naar aanleiding van de rapporten heeft verweerder bij brief van 1 augustus 2019 aan eiser meegedeeld voornemens te zijn hem een boete op te leggen. Bij besluiten van 29 augustus 2019 heeft verweerder bepaald dat eiser een bedrag van € 1.818,14 aan uitkering moet terugbetalen en heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 902,33 wegens schending van de informatieplicht. Eiser heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
1.2
Op 1 maart 2020 heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit van 29 augustus 2019. Verweerder heeft bij het primaire besluit het herzieningsverzoek afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er volgens verweerder geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens verweerder zijn het aanvoeren van nieuwe argumenten op zichzelf geen nieuwe feiten. Eiser heeft bij zijn verzoek om terug te komen op de beslissing geen ondersteunend bewijs voor zijn argumenten naar voren gebracht. Het zijn namelijk stukken die door eiser zelf zijn geproduceerd en deze kunnen daarom niet als bewijs worden gezien. Dit geldt ook voor de belastingaangiftes waarnaar wordt verwezen in het bezwaarschrift. Eiser mag worden gehouden aan zijn eerdere verklaring. Daarnaast heeft verweerder geen evidente fouten of onredelijkheden geconstateerd in het dossier.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij wel nieuwe feiten heeft aangeleverd, namelijk in de vorm van een onderbouwing van de bedragen. Bovendien stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder een evidente fout heeft gemaakt bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Per saldo was er geen sprake van inkomsten. De door verweerder toegepaste korting op zijn uitkering is niet herleidbaar en niet onderbouwd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2
Verweerder heeft op het verzoek van eiser beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in dat geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2156).
4.3
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2378).
4.4
Eiser heeft in zijn herzieningsverzoek achtergrondinformatie en meer concrete cijfers en bedragen wat betreft zijn inkomsten aangemerkt als nieuwe feiten. Volgens eiser zijn dit feiten die niet eerder door hem naar voren gebracht konden worden gezien zijn omstandigheden en het ontbreken van hulp op administratief gebied.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser genoemde achtergrondinformatie en de meer concrete cijfers en bedragen, geen nieuwe feiten of omstandigheden betreffen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser deze omstandigheden eerder (vóór de besluiten van 29 augustus 2019) kunnen aanvoeren. In de stelling van eiser dat hij dat niet eerder kon aanvoeren gezien zijn omstandigheden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd. De stelling van eiser dat hulp op administratief gebied ontbrak, kan ook niet leiden tot een ander oordeel nu dit voor eigen rekening komt. Er is niet gebleken van dusdanige omstandigheden dat het hem niet kan worden verweten dat hij deze gegevens niet eerder heeft aangevoerd.
4.6
Gelet op bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de onder 4.4 genoemde omstandigheden terecht niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.7
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of wat eiser heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ter zitting is door en namens eiser het standpunt nader toegelicht dat bij de besluiten van 29 augustus 2019 sprake is van een evidente fout, omdat verweerder bij die besluiten is uitgegaan van € 300,- inkomsten per maand maar het is niet terug te vinden waar die € 300,- per maand op is gebaseerd. Daarnaast acht eiser het van belang dat de vaststelling van het inkomen op € 300,- per maand door verweerder niet wordt onderbouwd. De rechtbank overweegt hierover dat ter beoordeling niet de vraag voorligt of de besluiten van 29 augustus 2019 evident onredelijk zijn en/of de vaststelling van de hoogte van eisers inkomen (en daarmee de berekening van de terugvordering) berust op een evidente fout. Het gaat om de vraag of het bestreden besluit evident onredelijk is.
Verweerder heeft hierover ter zitting aangevoerd dat hij volgens zijn beleid heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan zijn beleid, zoals neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. De rechtbank overweegt voorts dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de hoogte van zijn inkomen en de berekening van de terugvordering, geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Eiser had tegen de besluiten van 29 augustus 2019 rechtsmiddelen kunnen aanwenden en daarbij aan kunnen voeren dat de vaststelling van zijn inkomen niet juist is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om in bezwaar te gaan of daarvoor hulp te zoeken. De stelling dat de administratieve ondersteuning door zijn vrouw wegviel na de scheiding, kan niet tot dat oordeel leiden. Hoewel de situatie van eiser invoelbaar is en de rechtbank begrijpt dat de besluiten van 29 augustus 2019 aanzienlijke gevolgen hebben (gehad) voor eisers financiële situatie, kunnen deze omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een evident onredelijk besluit.
4.8
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat waar in het primaire besluit, het bestreden besluit en het verweerschrift steeds is opgenomen dat geen sprake is van evidente fouten of onredelijkheden, daar eigenlijk hoort te staan dat geen sprake is van een evident onredelijk besluit. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat verweerder het bestreden besluit eerst in beroep heeft voorzien van een deugdelijke motivering. Omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld, omdat deze motivering geen wijziging teweegbrengt in het bestreden besluit, kan het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder het herzieningsverzoek van eiser in redelijkheid met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen.
6. Het beroep is daarom ongegrond.
7. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt wel aanleiding gezien verweerder te veroordelen in het door eiser betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
griffier
rechter

De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.