Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
Kamerstukken II2020/21, 35654, nr. 3) vermeldt, voor zover hier relevant:
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
zodanig dat (...)”) komt hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. Dat deel van de vorderingen komt neer op een gebod tot wetgeving, terwijl het in ons rechtssysteem niet past dat de rechter de wetgever beveelt wetgeving, zeker niet met een voorgeschreven inhoud, tot stand te brengen. Het vaststellen van wetten in formele zin is opgedragen aan de regering en Staten-Generaal gezamenlijk, waarbij de vraag of, wanneer en in welke vorm een wet tot stand zal komen, moet worden beantwoord op grond van politieke besluitvorming en afweging van de daarbij betrokken belangen (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8462
Waterpakt). De voorzieningenrechter blijft deze Waterpakt-doctrine, anders dan vereniging ter zitting bepleitte, aldus trouw.
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit criterium vloeit voort uit artikel 94 van de Grondwet en vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984/360
LSV) en wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een kortgedingprocedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. De in acht te nemen terughoudendheid vindt haar grondslag in de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen – de scheiding der machten. Wetten in formele zin worden vastgesteld door de wetgever. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van vrijheid toekomt. Er is vanzelfsprekend geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.