In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die asiel heeft aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze aanvraag is door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor is dat Cyprus verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft op 26 oktober 2021 de zaak behandeld. De eiser heeft aangevoerd dat hij niet kan worden opgevangen in Cyprus en dat zijn asielaanvraag daar niet inhoudelijk zal worden behandeld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Cyprus zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van de eiser in Cyprus nog in behandeling is en dat de informatie in de Eurodac-registratie als juist kan worden aangenomen.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij in Cyprus in een onmenselijke situatie terecht zal komen en dat hij zich bij eventuele problemen kan beklagen bij de Cypriotische autoriteiten. De uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier, en is openbaar gemaakt op 26 november 2021.