ECLI:NL:RBDHA:2021:12923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
C/09/607661 / HA RK 21-84
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van Nederlanderschap door vrijwillige verkrijging Cambodjaanse nationaliteit en de gevolgen daarvan voor verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die zijn Nederlanderschap heeft verloren door vrijwillige verkrijging van de Cambodjaanse nationaliteit. Verzoeker, geboren in 1963, emigreerde in 2009 naar Singapore en verkreeg in 2014 de Cambodjaanse nationaliteit. Hij werd in 2016 in Cambodja gearresteerd en verloor zijn Nederlanderschap op grond van artikel 15, lid 1 onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Verzoeker stelt dat dit verlies onevenredige gevolgen heeft voor zijn rechten als EU-burger, met name op het gebied van consulaire bijstand, naamswijziging, beroepsactiviteiten en gezinsleven. De rechtbank heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld in het licht van het Unierecht en de relevante jurisprudentie, waaronder het Tjebbes-arrest van het Europese Hof van Justitie. De rechtbank concludeert dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig is en wijst het verzoek af. De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het verlies van zijn Nederlanderschap in zijn rechten is geschonden, en dat de gevolgen van zijn detentie in Cambodja en de naamswijziging niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank wijst het verzoek af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 21-84
Zaaknummer: C/09/607661
Datum beschikking: 24 november 2021

Beschikking op het op 18 februari 2021 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 8 april 2021 van de zijde van de IND;
- de brief van 19 mei 2021, met bijlagen, van de zijde van verzoeker;
- de brief van 14 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 23 augustus 2021;
- de brief van 13 oktober 2021, met bijlagen, van de zijde van verzoeker.
Op 27 oktober 2021 is de zaak ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: verzoeker met zijn advocaat en mr. C.M. Meijer namens de IND.
Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt ertoe:
  • op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) voor recht te verklaren dat verzoeker Nederlander is en deze nationaliteit en zijn namen die hij bij geboorte verkreeg nimmer heeft verloren,
  • althans: voor recht te verklaren dat verzoeker met terugwerkende kracht het Nederlanderschap heeft herkregen, inclusief de namen die hij bij geboorte verkreeg.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aangevoerd.
Verzoeker is op [geboortedatum] 1963 geboren in [geboorteplaats] als [naam bij geboorte] en hij verkreeg bij geboorte de Nederlandse nationaliteit. Op 1 december 2009 emigreerde verzoeker naar Singapore. Verzoeker heeft vervolgens in Cambodja een eigen bedrijf opgericht. Hij heeft in Cambodja een stuk land gekocht en een plantage opgezet. Om de gekochte grond in Cambodja veilig te stellen en ter bescherming (van zijn zakelijke belangen) tegen corruptie heeft verzoeker op [datum 1] 2014 de Cambodjaanse nationaliteit aangenomen. Daarbij zijn door de Cambodjaanse autoriteiten de namen ‘ [Y] ’ aan verzoeker toegekend. Op 6 december 2016 is verzoeker in Cambodja aangehouden op verdenking van het niet doen van aangifte van een misdrijf dat werd gepleegd door zijn toenmalige partner. Verzoeker is acht maanden in Cambodja gedetineerd geweest. Tijdens zijn detentie is op 29 mei 2017 aan verzoeker meegedeeld dat hij het Nederlanderschap had verloren op grond van artikel 15, lid 1, onder a RWN. Verzoeker had daarom geen recht op consulaire bijstand van de Nederlandse vertegenwoordiging. Verzoeker is op 9 augustus 2017 in vrijheid gesteld en is in februari 2018 in Nederland gaan wonen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het verlies van het Nederlanderschap voor hem onevenredige gevolgen heeft uit het oogpunt van het Unierecht. Verzoeker beroept zich op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 12 maart 2019 (C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189, de zogeheten Tjebbes-zaak). Verzoeker stelt op de hiernavolgende punten onevenredig te zijn getroffen door het verlies van het Nederlanderschap.
Consulaire bijstand
Door het verlies van het Nederlanderschap kon verzoeker geen beroep doen op consulaire bescherming in de zin van artikel 20, lid 2, sub c van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dit heeft voor verzoeker ernstige gevolgen gehad. Verzoeker kon niet alleen geen consulaire bijstand ontvangen van de Nederlandse ambassade in Bangkok, maar ook niet van de ambassades van andere EU-lidstaten in Cambodja. Verzoeker stelt dat, wanneer hij wel consulaire bijstand zou hebben gekregen van Nederland of een ander land van de Europese Unie, zijn omstandigheden in de gevangenis minder slecht zouden zijn geweest en hij waarschijnlijk eerder zou zijn vrijgelaten.
Wijziging naam verzoeker
Verzoeker ondervindt problemen door het feit dat zijn officiële naam nu [Y] is. Dit zorgt voor problemen met onder andere zijn bankrekening, creditcard, zorgverzekering en autoverhuurcontract en bij het gebruik van zijn universitaire diploma. Verzoeker heeft bij de herkrijging van de Nederlandse nationaliteit niet zijn oorspronkelijke naam teruggekregen. Verzoeker stelt dat dit in strijd is met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), waarin het recht op het hebben van een persoonlijke identiteit is gewaarborgd.
Beroepsactiviteiten
Omdat verzoeker uitsluitend beschikte over een Cambodjaans paspoort ondervond hij problemen bij het reizen naar Singapore. De Singaporese autoriteiten begrepen niet waarom verzoeker slechts in het bezit was van een Cambodjaans paspoort en hebben verzoeker de toegang tot Singapore geweigerd. Dit heeft nadelige gevolgen gehad voor de zakelijke activiteiten van verzoeker in Singapore. Zo heeft hij noodgedwongen zijn bedrijf moeten laten uitschrijven uit het Singaporese Handelsregister. Verzoeker heeft als gevolg hiervan in Nederland een nieuwe BV moeten oprichten. Tevens is er, nadat verzoeker was teruggestuurd naar Cambodja, door de Cambodjaanse autoriteiten een signalering in zijn paspoort geplaatst, waardoor verzoeker telkens wordt ondervraagd als hij Cambodja in reist. Dit beperkt verzoeker in zijn bewegingsvrijheid. De detentie van verzoeker in Cambodja en zijn strafrechtelijke veroordeling aldaar hebben ertoe geleid dat verschillende Nederlandse bedrijven geen zaken meer willen doen met verzoeker.
Family life
De familie van verzoeker, onder wie zijn moeder van 88 jaar oud, woont in Nederland en verzoeker heeft in Nederland een groot sociaal netwerk. Verzoeker moest in de periode waarin hij geen Nederlander was meer moeite doen om naar Europa te reizen dan voorheen. Zo moest hij bijvoorbeeld steeds een single entry visum aanvragen om zijn moeder te kunnen bezoeken. Dit heeft geleid tot een belemmering in het onderhouden van contacten.

Standpunt van de IND

De IND stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen.
Uit het verzoekschrift en de nadien overgelegde stukken blijkt dat verzoeker de Cambodjaanse nationaliteit heeft verkregen om in Cambodja landbouwgrond te kunnen kopen om zijn bedrijf op te vestigen. Dit wordt niet aangemerkt als een dwingende reden om een andere nationaliteit te verkrijgen zoals bedoeld in de toelichting op artikel 15 lid 1 onder a in de handleiding voor de toepassing van de RWN. Er is sprake van vrijwillige verkrijging van de Cambodjaanse nationaliteit in de zin van artikel 15 lid 1 onder a RWN. De uitzonderingen genoemd in artikel 15 lid 2 RWN zijn niet van toepassing, waardoor verzoeker op [datum 1] 2014 door vrijwillige verkrijging van de Cambodjaanse nationaliteit het Nederlanderschap verloor. Het verlies van het Nederlanderschap heeft volgens de IND geen onevenredige gevolgen gehad uit het oogpunt van Unierecht. De IND voert hiertoe – verkort weergegeven – het volgende aan.
Consulaire bijstand
Omdat Nederland geen ambassade of consulaat heeft in Cambodja en dus geen vertegenwoordiging heeft in Cambodja, was verzoeker gedurende zijn verblijf in Cambodja een niet-vertegenwoordigde burger in een derde land zoals bedoeld in artikel 4 van de op artikel 23 VWEU gebaseerde richtlijn (EU) 2015/637 van de Raad van 20 april 2015. Cambodja valt onder het ambtsgebied van de Nederlandse ambassade te Bangkok, Thailand. Consulaire bijstand wordt in voorkomende gevallen door deze ambassade verleend. Indien verzoeker om consulaire bijstand had verzocht aan een andere lidstaat van de Unie, dan zou dit verzoek overeenkomstig artikel 3 van voornoemde richtlijn aan Nederland zijn overgedragen. De ambassade in Bangkok heeft ook bijstand verleend tot het moment dat het voor de ambassade kenbaar werd dat verzoeker ten gevolge van vrijwillige verkrijging van de Cambodjaanse nationaliteit het Nederlanderschap had verloren. Het stopzetten van de Nederlandse consulaire bijstand aan verzoeker is het gevolg van het verlies van het Nederlanderschap en niet van het verlies van het Unieburgerschap. Mogelijke gevolgen van het stopzetten van de Nederlandse consulaire bijstand spelen daarom geen rol in het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht.
Wijziging naam verzoeker
Verzoeker wist dat het verkrijgen van een Khmer-naam onderdeel vormde van de Cambodjaanse naturalisatieprocedure. Verzoeker heeft een Cambodjaanse consulent ingeschakeld om een Cambodjaans paspoort te verkrijgen. Verzoeker heeft derhalve zelf om wijziging van zijn naam in een Cambodjaanse naam verzocht. Van deze naamswijziging is door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [geboorteplaats] op grond van artikel 10:22 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een latere vermelding toegevoegd aan de geboorteakte van verzoeker.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie volgt dat de bepalingen betreffende iemands familienaam onder de bevoegdheid van de lidstaat vallen, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht in acht dienen te nemen, tenzij het een interne situatie betreft die geen enkel verband met het gemeenschapsrecht vertoont. Van verband met het gemeenschapsrecht is volgens de jurisprudentie van het Europese Hof sprake bij kinderen die de nationaliteit van een lidstaat bezitten terwijl zij legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijven. Aangezien verzoeker ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap niet legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verbleef valt de wijziging van zijn geslachtsnaam en voornamen niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht. De naamswijziging van verzoeker wordt derhalve uitsluitend beheerst door Nederlands (internationaal) privaatrecht en de gestelde gevolgen van de naamswijziging kunnen daarom geen rol spelen in het kader van de evenredigheidstoets uit het oogpunt van het Unierecht.
Beroepsactiviteiten
De IND stelt dat de gevolgen die verzoeker in Nederland, Cambodja of Singapore heeft ondervonden als gevolg van zijn detentie in Cambodja, niet toerekenbaar zijn aan de Staat. Verzoeker is in Cambodja veroordeeld ter zake van een aldaar strafbaar gesteld feit en de gevolgen daarvan voor zijn beroepsmatige activiteiten komen voor zijn eigen rekening en risico. Verzoeker is na zijn detentie (eind 2017) weliswaar kortdurend niet in staat geweest onmiddellijk naar Nederland terug te keren voor beroepsmatige activiteiten, maar naar de mening van de IND is deze belemmering van onvoldoende gewicht om te concluderen dat het verlies van het Unieburgerschap onevenredig is geweest.
Family life
Niet gebleken is dat op het verliesmoment of binnen een voorzienbare termijn daarna sprake was van een situatie dat de moeder van verzoeker in bijzondere mate afhankelijk was van verzoeker en dat hij haar toen bijzondere zorg of bijstand verleende. Verzoeker heeft volgens de overgelegde stukken gemiddeld slechts twee weken per jaar in Nederland verbleven vanwege beroepsmatige activiteiten en familiebezoek.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] als [naam bij geboorte] .
  • Verzoeker verkreeg bij geboorte de Nederlandse nationaliteit.
  • Verzoeker werd op 1 december 2009 uitgeschreven uit de Nederlandse basisregistratie personen wegens vertrek naar Singapore.
  • Op 23 januari 2014 werd een Nederlands paspoort aan verzoeker verstrekt door de Nederlandse ambassade te Kuala Lumpur.
  • Verzoeker verkreeg op [datum 1] 2014 door naturalisatie de Cambodjaanse nationaliteit.
  • Bij die naturalisatie verkreeg verzoeker de naam [Y] (een Khmer naam).
  • Op 20 augustus 2014 werd aan verzoeker een Cambodjaans paspoort verstrekt.
  • Op 6 december 2016 werd verzoeker in Cambodja gearresteerd en is hij acht maanden gedetineerd geweest.
  • Verzoeker werd op 29 mei 2017 door de Nederlandse ambassade te Bangkok schriftelijk op de hoogte gesteld van het feit dat hij het Nederlanderschap had verloren op grond van artikel 15 lid 1 onder a RWN, omdat hij vrijwillig de Cambodjaanse nationaliteit had verkregen; als gevolg hiervan werd de consulaire bijstand van de Nederlandse ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken stopgezet.
  • Verzoeker werd op 21 juni 2017 in Cambodja veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en een geldboete. Op 9 augustus 2017 is verzoeker vrijgelaten.
  • Op 30 november 2017 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om ‘toegang en verblijf’ als oud-Nederlander. Op 5 februari 2018 verkreeg verzoeker het bericht dat er geen bezwaar bestond tegen verlening van de machtiging voorlopig verblijf.
  • Verzoeker heeft zich op 23 februari 2018 in [woonplaats] gevestigd. Hij werd in de basisregistratie personen opgenomen onder de naam ‘ [Y] ’.
  • De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [geboorteplaats] heeft op [datum 2] 2018 een latere vermelding betreffende wijziging van de geslachtsnaam en voornamen van verzoeker opgemaakt met als geslachtsnaam [geslachtsnaam] en als voornaam [voornaam] .
  • Bij Koninklijk Besluit van [datum KB 1] 2020 werd aan verzoeker het Nederlanderschap verleend onder de naam ‘ [geslachtsnaam] , [voornaam] ’.
  • Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de bekendmaking van de naturalisatie, omdat hij zich niet identificeert met de namen ‘ [Y] ’.
  • Het bezwaarschrift is ongegrond verklaard bij Koninklijk Besluit van [datum KB 2] 2020. Verzoeker heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
  • Op 21 februari 2020 werd verzoeker in het bezit gesteld van een Nederlands paspoort, geldig tot 21 februari 2030.

Beoordeling

Niet in geschil is dat verzoeker op [datum 1] 2014 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, lid 1 onder a RWN door vrijwillige verkrijging van de Cambodjaanse nationaliteit.
Aan de orde is de vraag of het verlies van het Nederlanderschap voor verzoeker onevenredige gevolgen heeft uit het oogpunt van het Unierecht.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure (…) komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie, kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap. (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde in rechtsoverweging 2.6 van de uitspraak van 20 mei 2020: (ECLI:NL:RVS:2020:1269)
dat (…) het toepassingsbereik van het Tjebbesarrest niet beperkt is tot zaken waarin de verliesgrond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN aan de orde is (…), en dat (…) het Hof een breed toepassingsbereik van de verplichting om aan het evenredigheidsvereiste te toetsen op het oog had(…).
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van betrokkene, en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde arrest van 3 april 2020 (in voetnoot 8) naar voormelde overweging van de Raad van State verwezen. De rechtbank zal daarom in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap. Voor verzoeker ligt dit beoordelingsmoment op [datum 1] 2014.
Hierna gaat de rechtbank in op de in dit verband door verzoeker aangevoerde argumenten.
Consulaire bijstand
Het verlies van consulaire bijstand door de Nederlandse Staat is voor verzoeker het rechtstreekse gevolg van het verlies van zijn Nederlanderschap en niet van het verlies van zijn Unieburgerschap. Het Unierecht beoogt consulaire bijstand door een andere lidstaat te borgen dan van de staat waarvan de betrokkene onderdaan is. Verzoeker heeft ter zake aangevoerd dat het feit dat hij in een land als Cambodja woonde maakt dat te voorzien was dat hij een beroep op consulaire bijstand zou moeten gaan doen. De rechtbank gaat hierin niet mee. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een beroep op consulaire bijstand van een andere lidstaat had willen/kunnen doen op het moment van intreden van de verliesgrond (op [datum 1] 2014) dan wel dat dit toen redelijkerwijs voorzienbaar was. Een beroep hierop kan verzoeker niet baten.
Wijziging naam
Verzoeker heeft betoogd dat wijziging van zijn naam in [Y] onverenigbaar is met artikel 7 van het Handvest. Dit artikel eerbiedigt het recht op iemands identiteit, dat wordt ingevuld met het recht op de keuze voor een naam. De naam als middel om personen te identificeren valt binnen de werkingssfeer van het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). Het verlies van zijn Nederlandse naam en hierdoor zijn identiteit zou een aantasting zijn van zijn recht op zijn identiteit dat onderdeel is van zijn privéleven. Echter, verzoeker heeft er bewust voor gekozen om bij het aannemen van de Cambodjaanse nationaliteit in 2014 een Khmer naam aan te nemen. Dit zou het zakendoen in Cambodja vergemakkelijken en zou ervoor zorgen dat verzoeker minder met corruptie geconfronteerd zou worden. Deze naamswijziging was een eigen keuze van verzoeker, waar verzoeker ook voordelen van heeft gehad. Juist omdat de naam onder het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van artikel 8 EVRM valt, wordt de naamswijziging van verzoeker in Nederland erkend in die zin dat door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [geboorteplaats] op grond van artikel 10:22, lid 1 BW een latere vermelding betreffende de wijziging van naam aan de geboorteakte van verzoeker werd toegevoegd. Ook dit deel van zijn betoog kan verzoeker niet baten.
Beroepsactiviteiten
Uit de stukken en uit wat ter zitting is besproken is niet gebleken dat het op het
beoordelingsmoment ( [datum 1] 2014) voor verzoeker ingewikkeld was om naar de Europese Unie te reizen. Verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd op welke wijze hij in dit reizen belemmerd is geweest. Evenmin is gebleken is dat verzoeker op of binnen een redelijke termijn na het beoordelingsmoment is belemmerd in het uitoefenen van zijn beroepsmatige activiteiten. De door verzoeker aangevoerde belemmeringen deden zich voor in de periode van 2016 tot 2018. Deze periode is te ver verwijderd van het beoordelingsmoment en de belemmeringen waren gegeven hun aard – ze hielden verband met de strafrechtelijke vervolging en detentie van verzoeker en diens partner – op dat moment ook geenszins te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel.
Family life
Verzoeker heeft tot slot aangevoerd dat hij door het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee het Unieburgerschap werd belemmerd in het onderhouden van contact met zijn moeder en zus in Nederland. Hierdoor zou het uitoefenen van het gezinsleven nagenoeg onmogelijk zijn. Verzoeker doet hiermee een beroep op artikel 8 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. De stellingname van verzoeker is op dit punt weinig concreet. Verzoeker heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen hemzelf en zijn moeder sprake is van de volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vereiste ‘additional elements of dependence’, ofwel ‘more than the normal emotional ties’ (vgl. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD 000159806). Op het verliesmoment ( [datum 1] 2014), verbleef verzoeker al ruim vier jaar in Zuid-Oost Azië. Uit de stukken en uit wat ter zitting is besproken blijkt dat verzoeker slechts enkele weken per jaar in Nederland was. Het is begrijpelijk dat het voor verzoeker omslachtig was dat hij visa moest aanvragen voor een bezoek aan zijn familie in Nederland, maar het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verliesgrond van artikel 15, lid 1 onder a RWN is ingetreden en dat het als gevolg hiervan ingetreden verlies van het Unieburgerschap voor verzoeker niet onevenredig uitpakt. Dit betekent dat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Dragtsma, J.M. Vink en J.T.W. van Ravenstein, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2021.