ECLI:NL:RBDHA:2021:12749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
C/09/543299 / HA RK 17-571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een familierechtelijke betrekking naar Ghanees recht en de gevolgen voor de Nederlandse nationaliteit

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juli 2021, wordt de erkenning van een familierechtelijke betrekking tussen een man en een kind beoordeeld, waarbij het Ghanees recht als uitgangspunt wordt genomen. De rechtbank oordeelt dat er naar Ghanees recht een familierechtelijke relatie is ontstaan door de erkenning van het kind door de man, wat ook in Nederland erkend kan worden. Dit leidt tot de conclusie dat het kind de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De zaak betreft een verzoekschrift dat op 17 november 2017 is ingediend door de man en de moeder van het kind, waarbij de man optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige. De rechtbank heeft eerder een verzoek gedaan aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) om onderzoek te doen naar de erkenning naar Ghanees recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, hoewel niet aanwezig bij de geboorteaangifte, voldoende bewijs heeft geleverd van zijn vaderschap door middel van gedragingen en verklaringen. De rechtbank concludeert dat de erkenning naar Ghanees gewoonterecht kan worden erkend in Nederland, en dat het kind op 20 oktober 2014 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. De beschikking is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 30 juli 2021.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 17-571
Zaaknummer: C/09/543299
Datum beschikking: 30 juli 2021

Beschikking op het op 17 november 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

wonende te [woonplaats] ,
en
[X] ,
wonende te Ghana, [adres] , [plaats] ,
verzoekers, dan wel verzoeker respectievelijk verzoekster,
optredend in hun gestelde hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige](hierna: [voornaam minderjarige] ),
wonende te Ghana, [adres] , [plaats] ,
advocaat mr. P. Scholtes te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

Bij beschikking van 27 november 2018 van deze rechtbank is het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) verzocht om onderzoek te doen naar door de rechtbank in die beschikking geformuleerde vragen. Tevens is bepaald dat partijen zich kunnen uitlaten over dit rapport. Elke verdere beslissing is aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • het rapport van het IJI van 1 mei 2019;
  • het faxbericht van 21 juni 2019 van de zijde van verzoekers;
  • de brief van 3 juli 2019 van de IND;
  • het e-mailbericht van 3 oktober 2019 van de IND;
  • het faxbericht van 13 januari 2020 van de zijde van verzoekers.
Bij brief van 13 maart 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat de inhoudelijke behandeling van de zaak wordt aangehouden tot het Gerechtshof Den Haag einduitspraak zal hebben gedaan in de procedure met zaaknummer 200.257.763, waarin ook vragen zijn gesteld aan het IJI over erkenning naar Ghanees recht. Op 24 maart 2021 heeft het Gerechtshof einduitspraak gedaan (ECLI:NL:GHDHA:2021:510), waarna partijen van deze uitspraak op de hoogte zijn gesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Tevens is er een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling bepaald.
Bij brief van 19 mei 2021 is de officier van justitie uitgenodigd om bij de zitting aanwezig te zijn.
Bij faxbericht van 27 mei 2021 heeft verzoeker zijn reactie kenbaar gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof van 24 maart 2021. Bij brief van 2 juni 2021 heeft de IND pleitnotities, tevens het standpunt van de Staat/IND, ingediend ten behoeve van de mondelinge behandeling.
Op 3 juni 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank voortgezet. Wegens de maatregelen in verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling digitaal plaatsgevonden (via Skype). Hierbij zijn verschenen:
  • mr. Scholtes;
  • mr. Reckers.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Aan de orde is nog altijd de vraag of en zo ja, op welke wijze er tussen verzoeker en [voornaam minderjarige] een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen en zo ja, of deze voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
Uit het IJI rapport van 1 mei 2019 leidt de rechtbank het volgende af. Volgens het IJI mag er volgens de Grondwet van Ghana geen wettelijk onderscheid gemaakt worden tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen naar Ghanees recht. Het juridisch vaderschap kan naar Ghanees recht, daaronder begrepen het Ghanese gewoonterecht, ook ontstaan tussen een man en een kind wanneer een kind niet uit het huwelijk is geboren. De voorwaarden daarvoor zijn:
een naamgevingsprocedure;
een vermelding van de naam van de vader op de geboorteakte;
en, indien de man zelf
nietheeft verklaard de vader van het kind te zijn en/of er ook geen bewijs is dat een naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden, een verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de ‘erkenner’.
Volgens het IJI gelden de criteria onder a) en b) als cumulatief en kan voorwaarde c) als een alternatief vereiste getypeerd worden.
Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2021 (r.o. 2.2) overwogen:
“Blijkens het deskundigenbericht van het IJI van 4 september 2020 kent het Ghanese recht een vorm van ‘erkenning’ die te begrijpen is als een rechtsfiguur op grond waarvan een familierechtelijke betrekking kan ontstaan tussen een kind en een vader. Erkenning vindt plaats als a) uit de geboorteakte duidelijk blijkt dat de man die als vader vermeld is, dat ook als zodanig ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand heeft verklaard of b) een krachtens gewoonterecht afgelegde verklaring dat hij de vader van het kind is. […]
De grondwet van Ghana erkent in artikel 11 lid 2 en 3 het Afrikaanse gewoonterecht als een aanvullende bron van het Ghanese recht. Erkenning van een kind dat buiten huwelijk van de moeder en de vader wordt geboren is naar Ghanees gewoonterecht rechtens mogelijk. De acknowledgement of paternity (‘erkenning’) naar gewoonterecht is niet aan enige vorm gebonden en kan volgen uit mondelinge of schriftelijke verklaring, of gedragingen waaruit erkenning blijkt. Naar Ghanees recht brengt de acknowledgement of paternity mee dat tussen de erkenner en het desbetreffende kind een afstammingsrelatie ontstaat. Het kind wordt als een wettig kind van de erkenner aangemerkt en de erkenner wordt geacht vanaf dat moment voor het kind ook onderhoud te betalen. De verklaring van de man over de erkenning en de verklaring van de moeder over het vaderschap zijn tezamen in het bijzonder van belang voor het vaststellen van acknowledgement of paternity. De naam van de man als vader op de geboorteakte alleen is niet voldoende om te kunnen spreken over acknowledgement of paternity. De naamgevingsprocedure en het verzorgen en het onderhouden van het kind lijken aanvullende omstandigheden te zijn (aanwijzingen) die moeten worden meegenomen, maar zijn ook niet constitutief.”
Nu niet in geschil is dat verzoeker niet via het ‘gewone’ Ghanese recht vader is geworden van [voornaam minderjarige] - hij staat wel op de geboorteakte, maar was niet aanwezig bij de aangifte en heeft dus niet ten overstaan van de ambtenaar een verklaring over zijn vaderschap afgelegd - moet op grond van mondelinge en/of schriftelijke verklaringen of gedragingen beoordeeld worden of verzoeker naar Ghanees gewoonterecht vader is geworden van [voornaam minderjarige] .
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een erkenning naar Ghanees gewoonterecht. Hiertoe neemt de rechtbank het volgende in overweging. Verzoeker heeft gesteld dat een ‘customary ceremony’ heeft plaatsgevonden en dat hij altijd naar buiten toe heeft kenbaar gemaakt dat hij de vader is van [voornaam minderjarige] . Dit begint ermee dat zijn naam op de geboorteakte van [voornaam minderjarige] staat vermeld. [voornaam minderjarige] heeft ook de achternaam van verzoeker gekregen. Verder heeft verzoeker gesteld dat hij goederen heeft gestuurd en geld heeft overgemaakt op de momenten dat hij niet in Ghana verbleef, bij wijze van family support. Zo heeft hij ofwel in Ghana in persoon zorggedragen voor [voornaam minderjarige] ofwel vanuit Nederland via het sturen van geld en goederen. Ook heeft verzoeker gesteld dat hij op 25 april 2015 gewoonterechtelijk met de moeder van [voornaam minderjarige] is gehuwd en dat op dat moment ook de naamgevingsceremonie heeft plaatsgevonden. Deze stellingen worden onderbouwd door stempels in het paspoort van verzoeker, waaruit blijkt dat hij ten tijde van de gestelde naamgevingsceremonie in Ghana verbleef en door foto’s, alsmede door bewijzen van overboekingen. Daarnaast heeft de moeder van [voornaam minderjarige] op 5 juni 2017 een officiële verklaring afgelegd (een affidavit) bij ‘the High Court of Justice’ te Ghana, waarin zij heeft verklaard dat: “
on [datum] , 2015, customary marriage rites was held at my hometown – (…) in the Bosomtwe District of Ashanti Region in the Republic of Ghana between me and [Y] during which the naming ceremony of our son – [minderjarige] was held.
Dat verzoeker zich naar buiten als de vader van [voornaam minderjarige] kenbaar heeft gemaakt, blijkt daarnaast onder meer uit de aanvraag door verzoekers van een paspoort voor [voornaam minderjarige] op 1 juni 2016. Verzoekers hebben bij de Ambassade te Accra, Ghana, verzocht om afgifte van een Nederlands paspoort voor [voornaam minderjarige] . Nadat deze aanvraag is geweigerd, is verzoeker bij de hoorzitting aanwezig geweest in de bezwaarprocedure. Ook bij deze hoorzitting heeft verzoeker verklaard dat er in 2015 een naamgevingsprocedure heeft plaatsgevonden waarbij hij aanwezig is geweest. Verder is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat er op 24 februari 2017 een tweede kind uit de (kennelijk bestendige) relatie van verzoekers is geboren, welk kind overigens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen (de vader was aanwezig bij die geboorteaangifte en staat als vader (informant) op de geboorteakte).
Gelet op al deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat er naar Ghanees gewoonterecht is gebleken van een acknowledgement of paternity door verzoeker, omdat verzoeker door zijn feitelijke handelen en gedragingen naar buiten toe zijn vaderschap over [voornaam minderjarige] heeft aanvaard. Dit betekent dat er naar Ghanees recht een familierechtelijke betrekking tussen [voornaam minderjarige] en verzoeker is ontstaan. Dat verzoeker geen verklaring heeft afgelegd tegenover de Ghanese autoriteiten, zoals de IND als voorwaarde lijkt te stellen, is daarbij niet relevant, nu de erkenning naar gewoonterecht juist ziet op de situatie waarin de vader geen verklaring heeft afgelegd.
Op grond van artikel 10:100 jo 10:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden buitenlands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld, die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend, tenzij sprake is van één van de drie limitatief opgesomde weigeringsgronden.
In zijn uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:293) heeft de Hoge Raad in aanvulling op het bepaalde in artikel 10:101 lid 1 BW overwogen dat ook buiten het geval dat het rechtsfeit of de rechtshandeling is neergelegd in een door een bevoegde ambtenaar opgemaakte akte, er grond kan bestaan voor erkenning van die rechtshandeling (vgl. Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60). Naar volgt uit HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0493, NJ 1993/261, rov. 3.2.3, kan voor dit laatste aanleiding bestaan als met voldoende zekerheid vaststaat dat naar buitenlands recht van het rechtsfeit of de rechtshandeling sprake is. Op degene die zich daarop beroept, rusten de stelplicht en bewijslast terzake. Voorts moeten er geen gronden zijn die zich tegen de erkenning verzetten.
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, staat met voldoende zekerheid vast dat er in Ghana een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [voornaam minderjarige] tot stand is gekomen. Of deze familierechtelijke betrekking al volgt uit de geboorteakte van [voornaam minderjarige] , of door de omstandigheden die nadien hebben plaatsgevonden, laat onverlet dat deze rechtsbetrekking in Nederland kan worden erkend, behoudens bijvoorbeeld strijd met de openbare orde. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verzoeker was en is ook naar Nederlands recht bevoegd [voornaam minderjarige] te erkennen, de moeder heeft hiertoe toestemming gegeven en er is geen sprake van een schijnhandeling.
Dit betekent dat de Ghanese erkenning in beginsel van rechtswege wordt erkend in Nederland.
De IND heeft bepleit dat het samenstel van omstandigheden dat naar Ghanees gewoonterecht tot een erkenning kan leiden niet gelijkgesteld kan worden aan een erkenning naar Nederlands recht als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en verwijst hiertoe naar hetgeen het IJI in haar rapport van 1 mei 2019 hierover heeft vermeld.
De rechtbank volgt de IND hierin niet.
De rechtbank stelt voorop dat zij uit het rapport van het IJI niet kan afleiden dat het IJI heeft beoogd te stellen dat een erkenning naar Ghanees gewoonterecht niet in Nederland kan worden erkend dan wel dat deze per definitie niet op één lijn is te stellen met een erkenning naar Nederlands recht. Het IJI heeft overwogen:

De wijze van ontstaan van een familierechtelijke betrekking is, gelet op het voorgaande, derhalve, kortom, zeker niet zonder meer op één lijn te stellen met een erkenning naar Nederlands recht of met een andere Nederlandse (afstammingsrechtelijke) rechtsfiguur.
De rechtbank is met het IJI van oordeel dat de wijze van ontstaan van een erkenning naar Ghanees gewoonterecht weliswaar niet te vergelijken is met een erkenning naar Nederlands recht, maar de rechtsgevolgen van die erkenning zijn wel degelijk op één lijn te stellen met een erkenning naar Nederlands recht, namelijk dat er een afstammingsrechtelijke relatie ontstaat tussen de erkenner en het kind waarbij - voor zover de rechtbank heeft kunnen vaststellen - zowel in Ghana als in Nederland vergelijkbare rechtsgevolgen tot stand komen.
De IND stelt terecht dat voor het kunnen vaststellen van het nationaliteitsgevolg duidelijk moet zijn vanaf welk moment de erkenning heeft te gelden. De rechtbank is van oordeel dat de erkenning in dit geval werking heeft vanaf het moment dat de geboorteaangifte is gedaan.
Dat [voornaam minderjarige] door verzoeker is erkend volgt naar het oordeel van de rechtbank immers in beginsel uit de geboorteakte waarin verzoeker als vader staat vermeld. Deze erkenning is tot stand gekomen op basis een verklaring van de moeder van [voornaam minderjarige] , die ertoe strekt dat verzoeker de verwekker is van [voornaam minderjarige] . Omdat verzoeker deze erkenning niet zelf heeft verricht, levert deze vorm van erkenning naar Ghanees recht een weerlegbaar vermoeden op dat de man het kind heeft erkend (aldus het IJI onder punt 14, pagina 10 van het rapport van 1 mei 2019). De rechtbank stelt vast dat verzoeker (of een derde) op geen enkel moment na de geboorte van [voornaam minderjarige] dit vermoeden heeft weerlegd. Integendeel, verzoeker heeft zich steeds gedragen als de vader en na de geboorte is, zoals hiervoor overwogen, gebleken van een ‘acknowledgment of paternity’, waarmee op gewoonterechtelijke wijze het weerlegbare vermoeden is bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat deze erkenning op gewoonterechtelijke wijze terugwerkt tot het moment van het opmaken van de geboorteakte en dus het moment waarop het weerlegbare vermoeden is vastgesteld. Voor het rechtsgevolg van de erkenning zal de rechtbank in dit geval dan ook aansluiten bij het moment van aangifte en erkenning, te weten tot 20 oktober 2014.
De rechtbank stelt op grond van al het voorgaande vast dat [voornaam minderjarige] voor zijn zevende levensjaar door verzoeker is erkend, zodat hij op grond van artikel 4 lid 2 RWN op 20 oktober 2014 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

Beslissing

De rechtbank:
stelt vast dat [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Ghana, Nederlander is.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, J.M. Vink, en O.F. Bouwman, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2021.