ECLI:NL:RBDHA:2021:12652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die van Angolese nationaliteit is. Eiser is in 1994 Nederland binnengekomen en heeft in de loop der jaren verschillende verblijfsvergunningen gekregen. Echter, na een veroordeling tot 9 maanden gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) wegens opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten om eisers verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod van 10 jaar op te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken, gezien het hoge recidiverisico en de ernst van de gepleegde misdrijven. Eiser heeft aangevoerd dat zijn psychische aandoeningen en de omstandigheden van zijn jeugd onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser ongegrond verklaard, waarbij het belang van de openbare orde zwaarder heeft gewogen dan het persoonlijk belang van eiser om in Nederland te blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het inreisverbod niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de nadelige gevolgen pas intreden na het verlaten van de EU.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/516

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , geboren op [1993] , van Angolese nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Š. Petković),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding en procesverloop

1. Eiser is in 1994 Nederland binnengekomen. Op 15 december 1998 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf bij pleegouders’. In de periode van 4 oktober 1999 tot 12 februari 2000 heeft eiser een onderbreking gehad in het rechtmatig verblijf. [1] Met ingang van 3 oktober 2006 is eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gewijzigd naar het doel ‘voortgezet verblijf’. Met ingang van 31 december 2015 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (het Gerechtshof) van 18 juni 2019 is eiser veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf en terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging, vanwege opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd op 16 februari 2016. Dit arrest is onherroepelijk geworden.
3. Op 24 september 2019 heeft verweerder laten weten dat hij het voornemen heeft om eisers verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een inreisverbod op te leggen. Daarop heeft eiser een zienswijze ingebracht.
4. Bij besluit van 3 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 16 februari 2016 en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Het besluit bevat ook een terugkeerbesluit dat inhoudt dat eiser Nederland meteen moet verlaten.
5. Bij besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
6. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eisers verzoek om vrijstelling van het griffierecht
7. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht omdat hij geen inkomen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Grondslag van het bestreden besluit
8. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met de artikelen 3.98 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), de zogenoemde glijdende schaal.
Artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw bepaalt dat de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel bedoeld in artikel 37a, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Volgens het beleid in paragraaf B12/2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in als zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw en als de artikelen 3.97 en 3.98 Vb hierop geen uitzondering maken.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de voorwaarden van de genoemde wet- en regelgeving en het beleid is voldaan om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Verweerder heeft dus de bevoegdheid om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Waar het in deze zaak om gaat, is of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
Samenvatting van de beroepsgronden
10. Eiser voert aan dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Dit in de eerste plaats omdat verweerder geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Verder stelt eiser dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning tot gevolgen leidt die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Eiser stelt ook dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Tot slot stelt eiser dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met het zogenoemde Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Beroepsgrond 1: Verweerder heeft geen deugdelijke belangenafweging gemaakt bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw
11. Eiser stelt dat in zijn geval sprake is van uitzonderlijk zwaarwegende omstandigheden. Volgens eiser heeft verweerder deze omstandigheden bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken ten onrechte niet of onvoldoende in de belangenafweging betrokken. Volgens eiser kan verweerder niet volstaan met het standpunt dat zijn persoonlijke omstandigheden al door de strafrechter zijn meegewogen. In dit verband wijst eiser erop dat hij sinds zijn eerste levensjaar in Nederland verblijft, dat hij nooit buiten Nederland is geweest en dat hij zijn jeugd in (gesloten) instellingen heeft doorgebracht. Hierdoor is hij in feite door de Nederlandse staat opgevoed en groot gebracht. Eiser stelt dat uit zijn dossier bij Nidos blijkt dat hij in zijn jeugd onvoldoende hulp van Jeugdzorg heeft gekregen en dat de Nederlandse overheid dus heeft gefaald in haar zorgplicht jegens hem. Daarnaast had verweerder rekening moeten houden met de context waarin hij de misdrijven heeft gepleegd. Daarbij wijst eiser erop dat hij aan schizofrenie lijdt en dat hij zwakbegaafd is. Verder heeft hij geen enkele band met zijn land van herkomst. Hij kent de Angolese cultuur niet en spreekt de Angolese taal ook niet, zodat hij daar geen bestaan kan opbouwen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van
3 februari 2020. [3]
12. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar wat hij in het bestreden besluit en het verweerschrift heeft overwogen over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt dat hij bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging en dat deze tot de (voor eiser negatieve) conclusie heeft geleid dat hij de verblijfsvergunning van eiser kan intrekken.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar en deugdelijk bij de belangenafweging heeft betrokken en het algemene belang van de Nederlandse samenleving om de openbare orde te handhaven in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser om in Nederland te mogen blijven. Dit betekent dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid in artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw gebruik heeft gemaakt om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
14. Verweerder heeft in het nadeel van eiser veel gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser op 18 juni 2019 is veroordeeld voor een ernstig misdrijf (opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gepleegd op 16 februari 2016) en dat hij daarmee een zware inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde. Daarbij heeft verweerder ook in het nadeel van eiser kunnen betrekken dat hij zich tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis schuldig heeft gemaakt aan twee andere ernstige misdrijven [4] waarvoor hij op 18 juni 2019 is veroordeeld. In dit verband heeft verweerder ook in het nadeel van eiser mogen meewegen dat uit zijn uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat hij zich in de periode van 2013 tot en met 2017 meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan delicten met een geweldscomponent en dat eiser daarvoor onherroepelijk is veroordeeld tot forse (gevangenis)straffen. [5] Over de psychische en verstandelijke aandoeningen van eiser (schizofrenie en zwakbegaafdheid) heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat deze niet afdoen aan de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het Gerechtshof – ondanks dat het eiser ontoerekeningsvatbaar acht – een gevangenisstraf van 9 maanden passend en geboden heeft gevonden en het opleggen van een tbs-maatregel noodzakelijk heeft geacht. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat het Gerechtshof op grond van deskundigenadviezen het recidivegevaar op gewelddadig gedrag hoog heeft geacht. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat uit die adviezen onder meer blijkt dat eiser in de gesloten inrichting gewelddadig gedrag heeft vertoond en dat eiser geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in zijn ziektebeeld.
15. De rechtbank overweegt verder dat verweerder heeft onderkend dat eiser onder moeilijke omstandigheden is opgegroeid en dat hij een psychische stoornis en een verstandelijke beperking heeft. Verweerder heeft het verblijf van eiser in Nederland vanaf zijn eerste levensjaar en de banden die hij in Nederland heeft opgebouwd ook in eisers voordeel betrokken. Verweerder heeft daar echter tegenover mogen stellen dat in eisers geval geen hechte integratie in Nederland heeft plaatsgevonden en dat dit onder meer blijkt uit de door hem gepleegde misdrijven. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser zich niet heeft willen of kunnen houden aan de sociale en maatschappelijke normen van de Nederlandse samenleving en dat eiser, ondanks alle zorg- en hulpvoorzieningen die de Nederlandse overheid hem vanaf jongs af aan heeft geboden en alle waarschuwingen en straffen, ernstig crimineel en gewelddadig gedrag heeft ontwikkeld. Verweerder heeft hieraan in de belangenafweging zwaar gewicht mogen toekennen. De omstandigheid dat eiser een groot deel van zijn jeugd in instellingen heeft doorgebracht en dat hij vindt dat de Nederlandse overheid heeft gefaald om hem in zijn jeugd te helpen, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen.
16. Hetzelfde geldt voor wat eiser over Angola heeft aangevoerd. Daargelaten dat de terugkeer van eiser naar Angola op dit moment en voor zolang de tbs-maatregel voortduurt, een toekomstige gebeurtenis is, heeft verweerder in de belangenafweging meegewogen dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning voor hem een “certain degree of hardship” meebrengt. Verweerder heeft daarom ook meegewogen dat er voor hem een verantwoordelijkheid ligt om ervoor te zorgen dat, als eiser naar Angola terugkeert, hij een sociaal vangnet heeft om op terug te vallen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat de feitelijke repatriëring vanuit tbs alleen zal plaatsvinden als er in Angola passende voorzieningen zijn en dat dit (mede) door de strafrechter zal worden getoetst.
Verweerder heeft verder, onder verwijzing naar het advies van 6 juli 2021 van kliniek Veldzicht, in het nadeel van eiser mogen meewegen dat niet is gebleken dat zijn agressieve en gewelddadige gedrag sinds het Pro Justitia rapport van 12 september 2018 wezenlijk is veranderd. Verweerder heeft er daarbij op mogen wijzen dat uit het advies van kliniek Veldzicht volgt dat de verwachting is dat eiser direct zal stoppen met medicatie als hij in vrijheid wordt gesteld, omdat hij een beperkt ziektebesef en -inzicht heeft. Ook blijkt uit het advies dat er regelmatig sprake is van “ruis” rondom eiser, dat eiser moeite heeft met het overzien van zijn daden, dat eiser functioneel in contact is en een beperkt probleeminzicht en -besef heeft. Intrinsieke motivatie voor de tbs-behandeling lijkt te ontbreken en eiser bagatelliseert het indexdelict, zijn aandeel daarin en de noodzaak tot behandeling. Hij maakt niet de indruk in dit opzicht te willen ontwikkelen. De conclusie in het advies is dat eiser nog veel stappen moet zetten om veilig en verantwoord terug te keren naar de samenleving, of dat nu in Angola of Nederland is. Verweerder heeft één en ander bij zijn besluitvorming mogen betrekken en heeft er daarbij ook op mogen wijzen dat uit het advies volgt dat uit de risicotaxatie blijkt dat de kans op gewelddadig gedrag in zorg nog als “matig tot hoog” en bij directe beëindiging van de maatregel als “hoog” wordt ingeschat.
17. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 3 februari 2020 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat die zaak wezenlijk verschilt van de situatie van eiser. De persoon in kwestie verbleef al 45 jaar rechtmatig in Nederland en kon – anders dan eiser – direct naar zijn land van herkomst worden uitgezet. Hoewel sprake was van ernstige verslavingsproblematiek, had de betrokken persoon met stukken onderbouwd dat hij op de goede weg was om uit de criminaliteit te komen. Er waren verschillende documenten van de reclassering waaruit een positieve gedragsverandering bleek en waaruit volgde dat de kans op recidive ‘laaggemiddeld’ was. Verder hadden de door die persoon gepleegde geweldsmisdrijven zich al 20 jaar geleden voorgedaan en vielen de misdrijven die de betrokken persoon na het afschaffen van de eindtermijn nog had gepleegd niet in de categorie ‘zware geweldsmisdrijven’.
18. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Beroepsgrond 2: Er is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
19. Eiser voert aan dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van het intrekken van zijn verblijfsvergunning had moeten afzien. Eiser verwijst hiervoor naar dezelfde omstandigheden als in rechtsoverweging 11 besproken.
Volgens eiser zijn de gevolgen van de intrekking van zijn verblijfsvergunning onevenredig in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Het feit dat eiser op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en zijn lange verblijfsduur hier, zijn omstandigheden die geacht worden te zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid in paragraaf B12/2.8 van de Vc. [6] Dat is echter op zichzelf niet voldoende om deze omstandigheden buiten beschouwing te laten. Verweerder moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [7]
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen beslissen dat de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat verweerder had moeten afwijken van zijn beleid. Verweerder heeft zich ook in dit verband op het standpunt mogen stellen dat de vergelijking met de uitspraak van deze rechtbank van 3 februari 2020 niet op gaat (zie hiervóór overweging 17) en dat eisers psychische en verstandelijke beperkingen door de strafrechter al zijn betrokken in de opgelegde straf en tbs-maatregel. Verweerder heeft er daarbij niet ten onrechte op gewezen dat de eventuele (on)toerekenbaarheid van eiser niet afdoet aan de ernst van het gepleegde misdrijf. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, geen enkele band heeft met Angola heeft verweerder ook meegenomen in de individuele beoordeling van de zaak. Dat dit aspect niet expliciet is betrokken bij de toetsing aan artikel 4:84 van de Awb, maar door verweerder is betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, doet hier niet aan af. De omstandigheid dat eiser zijn jeugd in (gesloten) instellingen en bij pleeggezinnen heeft doorgebracht, heeft bij verweerder niet tot een andere afweging hoeven leiden. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 3: Verweerder heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM (privéleven) ten onrechte in eisers nadeel laten uitvallen
22. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn mentale gezondheid en de invloed hiervan op zijn gedrag. Ook in dit verband wijst eiser er op dat hij aan schizofrenie lijdt en dat hij zwakbegaafd is. Volgens eiser is sprake van een hechte integratie in Nederland, omdat hij in Nederlandse instellingen en pleeggezinnen is opgegroeid en volgens de Nederlandse normen en waarden. Daarnaast bevinden al zijn sociale contacten en zijn familie zich in Nederland. Voor zover verweerder stelt dat hij onvoldoende in de Nederlandse samenleving geïntegreerd is omdat hij geen diploma’s en geen vaste baan heeft, wijst eiser erop dat dit door zijn mentale gezondheid komt en dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden. Verder heeft hij Angola sinds zijn eerste levensjaar niet meer bezocht. Hij kent de taal niet en is ook onbekend met de Angolese normen en waarden. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de ernst van de inbreuk op de openbare orde in zijn geval zwaarder weegt dan de duur van het verleende verblijfsrecht. Dit terwijl volgens de zogenoemde Boultif-criteria sprake moet zijn van een dringende maatschappelijk behoefte om de inbreuk op het privéleven te rechtvaardigen en de inbreuk proportioneel moet zijn aan het nagestreefde legitieme doel.
23. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd. Het intrekken van zijn verblijfsvergunning is een inmenging in het recht op dit privéleven. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven rechtvaardigt, moet een "fair balance" worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. De inmenging in het recht op privéleven is gerechtvaardigd in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Uit overweging 13 tot en met 17 van deze uitspraak volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Het algemeen belang van de Nederlandse staat bij intrekking van eisers verblijfsvergunning is daarmee gegeven. Tegenover dat algemeen belang staat het persoonlijk belang van eiser, dat is gediend met het hier te lande onderhouden van het privéleven. Bij zijn belangenafweging moet verweerder de relevante “guiding principles” meewegen uit de arresten van het EHRM [8] van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland [9] en van 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland. [10]
24. Nu eiser in Nederland geen eigen gezin heeft gesticht, zijn in principe alleen de
eerste drie van deze guiding principles van belang. Het gaat om:
- de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
- de duur van het verblijf in het gastland;
- het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van betrokkene gedurende die tijd.
25. Uit het arrest inzake Üner tegen Nederland blijkt dat naast deze criteria ook gekeken moet worden naar de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de vreemdeling met het gastland en met zijn land van herkomst. Dit is de toets aan het privéleven.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de drie guiding principles, zoals bedoeld in rechtsoverweging 23 en 24, kenbaar en deugdelijk bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM heeft betrokken en verwijst hiervoor naar wat zij hierover in rechtsoverwegingen 13 tot en met 17 van deze uitspraak heeft geoordeeld. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat wat eiser ter zitting over de invulling van zijn sociale banden met zijn pleegoma, pleegtantes en -ooms in Nederland heeft aangevoerd, namelijk dat hij tweewekelijks of één keer in de maand contact met ze heeft, onvoldoende is om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen en in samenhang bezien, bestaat er geen aanleiding om de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten vanwege het beroep op het privéleven. Het belang van de bescherming van de openbare orde heeft verweerder boven het belang van eiser mogen stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond 4: Over het inreisverbod
28. Eiser stelt dat verweerder zijn belangen onvoldoende heeft betrokken bij het opleggen van het inreisverbod. Dat de tbs-maatregel nog steeds noodzakelijk wordt geacht, betekent volgens eiser niet dat hij een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de nadelige gevolgen die hij van het opleggen van het inreisverbod ondervindt evenredig zijn in verhouding tot de met het inreisverbod te dienen doelen. Verder betwijfelt eiser of deze doelen in zijn geval wel concreet kunnen worden bereikt. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van daadwerkelijke repatriëring. Zo is – door de tbs-maatregel – onduidelijk wanneer deze plaatsvindt en naar welke kliniek of psychiatrisch (forensisch) ziekenhuis in Angola eiser dan overgebracht zal worden en op welke wijze de behandeling zal worden ingevuld. Eiser spreekt de Angolese taal namelijk niet. Hierdoor is het inreisverbod in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, aldus eiser.
29. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt in het bestreden besluit dat de omstandigheid dat aan eiser een tbs-maatregel is opgelegd en dat deze recentelijk is verlengd, maakt dat hij een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft hiervoor terecht verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van
28 januari 2020 [11] , waarin is geoordeeld dat uit het voortduren van de tbs reeds voortvloeit dat de betrokken persoon onverminderd een gevaar voor de openbare orde vormt.
30. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod terecht heeft meegewogen dat de feitelijke repatriëring – vanwege de opgelegde tbs-maatregel – nog niet aan de orde is. Daarbij heeft verweerder er op mogen wijzen dat het feitelijke repatriëringstraject van eiser niet (alleen) tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De stelling van eiser dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van daadwerkelijke repatriëring, gaat daarom niet op. De rechtbank wijst in dit verband op het beleidskader “Repatriëring vreemdelingen in tbs’ van
1 juli 2013, waaruit volgt dat het repatriëringsplan en de toetsing van de voorwaarden worden uitgevoerd door een onafhankelijke (interne) toetsingscommissie. Deze commissie bestaat uit leden vanuit verschillende organisatieonderdelen van het ministerie van Veiligheid en Justitie, waaronder ook een gedragsdeskundige en zo mogelijk iemand van een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
31. De rechtbank overweegt verder dat het doel van het opleggen van een inreisverbod is gelegen in de bescherming van de Nederlandse samenleving tegen de bedreiging die eiser vormt. Verweerder heeft in het primaire besluit [12] , dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, uitgebreid gemotiveerd waarom eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Hiervoor is geoordeeld dat verweerder zich – vanwege de verlenging van de tbs-maatregel – terecht op dat standpunt heeft gesteld. Daarnaast heeft verweerder er op gewezen dat de nadelige gevolgen van het inreisverbod pas intreden nadat eiser het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten. Hiermee heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het inreisverbod niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verder is niet gesteld of gebleken dat feitelijke repatriëring van eiser niet mogelijk zal zijn of dat sprake is van een uitzichtloze situatie. Hierdoor kan niet worden gezegd dat het doel van het opleggen van een inreisverbod in het geval van eiser niet concreet kan worden bereikt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
32. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mr. M.C. Verra en
mr. M. den Heijer, leden, in samenwerking met mr.L.Y. Wong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
- de griffier is verhinderd

deze uitspraak te ondertekenen -

griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Pagina 3 van het primaire besluit.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Bedreiging met zware mishandeling van een politieagent in functie en een burger.
5.Eiser is op 7 februari 2013 veroordeeld wegens vernieling tot 30 uren werkstraf, op 11 november 2013 wegens mishandeling en vernieling tot 19 dagen gevangenisstraf, waarvan 15 dagen voorwaardelijk, op 23 februari 2015 wegens mishandeling, vernieling en verboden wapenbezit tot 166 dagen gevangenisstraf en op 18 juli 2017 wegens vernieling, mishandeling, poging tot doodslag en verboden wapenbezit tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279.
7.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
9.Zaaknummer 54273/00, vindplaats
10.Zaaknummer 46410/99.
11.ECLI:NL:RVS:2020:237, rechtsoverweging 3.1.
12.Pagina’s 3 en 4.