ECLI:NL:RBDHA:2021:12625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
SGR 20/4507 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herstel gebrek beslissingsbevoegdheid van de minister van Economische Zaken en Klimaat met betrekking tot servicekosten voor dienstwoning

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 13 augustus 2021, wordt de zaak behandeld van een ambtenaar die in dienst is bij de minister van Economische Zaken en Klimaat. De eiser, die als Area Director NFIA werkzaam is, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit waarin hem servicekosten van € 1.848,- voor zijn dienstwoning in rekening zijn gebracht. De rechtbank constateert dat het primaire besluit van 6 november 2019 en het bestreden besluit van 25 mei 2020 niet volledig voldoen aan de wettelijke vereisten, met name wat betreft de beslissingsbevoegdheid van de minister van EZK. De rechtbank oordeelt dat de minister van BZ niet voldoende gemandateerd is om namens de minister van EZK te beslissen over de servicekosten. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen een termijn van zes weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4507
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Swilens).

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2019 (primair besluit) is eiser een bedrag in rekening gebracht van € 1.848,- aan servicekosten voor zijn dienstwoning.
In het besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Plaatsvervangend Secretaris-Generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken (PSGBZ), namens verweerder, het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 2 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is in dienst bij verweerder en is per 15 juni 2017 aangesteld voor een periode van vijf jaar bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland als Area Director NFIA met als standplaats, per 1 augustus 2017, [standplaats] . Hij huurt daar een dienstwoning (hierna: de woning).
2.1
Bij het primaire besluit is eiser een bedrag in rekening gebracht van € 1.848,- aan servicekosten over de periode 1 augustus 2017 tot en met 30 juni 2019. Eiser heeft vanaf de ingang van het huurcontract van de woning geen aandeel betaald in de servicekosten van zijn woning. Op grond van de Regeling dienstwoningen BZ (hierna: de Regeling) had eiser over deze periode wel servicekosten moeten betalen.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van Bezwaar DBZ (hierna: de Commissie), het bezwaar van eiser in zoverre gegrond verklaard dat de servicekosten in de periode 1 augustus 2017 tot en met
6 november 2017 buiten beschouwing worden gelaten. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Wat zijn de regels?
3. De relevante regels die ten tijde van het bestreden besluit van kracht waren, zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat hem ten onrechte een bedrag voor de servicekosten in rekening is gebracht. De rechtbank gaat hierna in op wat eiser heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaling van gronden van bezwaar5.1. De rechtbank stelt voorop dat de gronden van beroep, met uitzondering van één beroepsgrond, letterlijk overeenkomen met de gronden die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht. Deze gronden zien op de invoering van het Hurenbeleid en de Regeling van
25 juni 2019 [1] , het gestelde gebrek aan een wettelijke grondslag om servicekosten in rekening te brengen bij eiser [2] , de bevoegdheid tot vaststelling van het Hurenbeleid [3] en het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel [4] . De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, al gemotiveerd is ingegaan op deze gronden. Zo heeft verweerder onder meer terecht gesteld, onder verwijzing naar artikel 64, vierde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) en de Regeling, dat er wel degelijk een wettelijke grondslag bestaat om de servicekosten in rekening te brengen bij eiser. Ook heeft verweerder bijvoorbeeld terecht overwogen in het bestreden besluit dat alles wat eiser heeft aangevoerd over de Regeling van 25 juni 2019 en de Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2018 buiten de omvang van het geding valt. Ook is daar al verwezen naar artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging BZ 2017 waar is bepaald dat de PSGBZ een algemeen mandaat, volmacht en machtiging heeft voor al hetgeen het ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) betreft.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet nader uiteen heeft gezet of gemotiveerd waarom het bestreden besluit op al die punten toch onjuist zou zijn. Het enkel herhalen van zijn gronden is hiertoe onvoldoende. Deze beroepsgronden die eiser een-op-een heeft overgenomen uit zijn bezwaarschrift kunnen daarom al niet slagen.
Gronden over de bevoegdheid
Omwille van de leesbaarheid vermeldt de rechtbank soms expliciet dat verweerder de minister van EZK is.
5.2
Eiser voert verder aan dat het primaire en bestreden besluit onbevoegd zijn genomen, omdat verweerder - de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) - geen bevoegdheid heeft om het terugvorderingsbesluit met betrekking tot de servicekosten van de dienstwoning te nemen. In het geval dat verweerder wel bevoegd is om het bestreden besluit te nemen, dan is van belang dat hij nooit mandaat heeft verleend aan de PSGBZ om namens hem te beslissen op het bezwaar. Als dit mandaat wel is verleend, dan is sprake van strijdigheid met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser verwijst hiervoor naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [5] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [6] .
5.3
Verweerder (minister van EZK) voert aan dat hij het bevoegde bestuursorgaan is om besluiten ten aanzien van eiser te nemen, nu eiser bij hem in dienst is. Op eiser als attaché (uitgezonden medewerker van een ministerie) is een stelsel van voorzieningen van toepassing dat uniform uitgevoerd wordt door de minister van BZ. Verweerder (minister van EZK) stelt dat de minister van BZ de voorzieningen toekent namens hem (minister van EZK) als de attaché niet in dienst is bij de minister van BZ. Het mandaat hiervoor is geregeld in de Attachénotitie 2017 (hierna: de Notitie). [7] Uit paragraaf 4.2 van de Notitie volgt dat alle ministeries de minister van BZ mandaat verlenen om namens het ‘uitzendende’ ministerie (in dit geval dus verweerder) besluiten te nemen op basis van het Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007. De verwijzing van eiser naar de betreffende uitspraken gaat volgens verweerder niet op, omdat dit jurisprudentie zou betreffen die inmiddels is achterhaald. Hiervoor verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling. [8]
Heeft verweerder (de minister van EZK) de minister van BZ gemandateerd om beslissingen te nemen over dienstwoningen van attachés van EZK?
5.4
Verweerder is bevoegd besluiten over eiser als ambtenaar te nemen omdat eiser is aangesteld bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, een onderdeel van het Ministerie van EZK.
5.5
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan op grond van artikel 10:5, eerste lid, van de Awb hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval kan verlenen. Een algemeen mandaat wordt op grond van artikel 10:5, tweede lid, van de Awb schriftelijk verleend. Volgens de Memorie van Toelichting (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3, hierna: de MvT) bij artikel 10:5 van de Awb wil een algemeen mandaat zeggen het verschaffen van de bevoegdheid om een bepaalde categorie van besluiten namens het bestuursorgaan te nemen. Bij het algemeen mandaat is het wegens de duidelijkheid van bevoegdheidsverdeling nodig de eis te stellen dat de bevoegdheid om krachtens mandaat besluiten te nemen uit een schriftelijk stuk blijkt. Degenen die betrokken zijn bij besluiten van een bestuursorgaan moeten immers, volgens de MvT, kunnen nagaan of mandaat is verleend. [9] 5.6. De rechtbank overweegt dat het mandaat in een schriftelijk stuk - de Notitie - is vastgelegd, de categorie besluiten ten aanzien waarvan de minister van BZ (of voor hem PSGBZ) bevoegd is voldoende duidelijk is omschreven in 4.2. van de Notitie, deze is vastgesteld in het SGO (het overleg van secretarissen-generaal) en de Notitie overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb in de Staatscourant is gepubliceerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder (minister van EZK), gezien deze omstandigheden, het mandaat aan de minister van BZ deugdelijk heeft verleend.
Heeft verweerder (minister van EZK) de minister van BZ gemandateerd om te beslissen op bezwaren tegen beslissingen over dienstwoningen van attachés van EZK?
5.7
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder niet bevoegd is om op het bezwaar van eiser te beslissen overweegt de rechtbank als volgt. Onderdeel 4.6 van de Notitie vermeldt dat bezwaar tegen een bij of krachtens het RDBZ door de minister van BZ genomen besluit dient te worden gemaakt bij de minister van BZ. De Commissie adviseert hem op grond van artikel 144, eerste lid, onderdeel a, RDBZ.
Vaststaat dat het bestreden besluit is genomen door de minister van BZ (voor hem de PSG), namens de minister van EZK. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, werkzaam bij het ministerie van BZ, gevraagd naar zijn bevoegdheid om voor de minister van EZK op te treden verwezen naar een doorlopende machtiging en de tweede alinea van 4.6 van de Notitie.
Gevraagd naar de bevoegdheid van de minister van BZ om, namens verweerder, op bezwaren over onderhoudskosten dienstwoningen van attachés in dienst bij andere ministeries dan BZ te beslissen, heeft de gemachtigde naar het advies van de Commissie verwezen. De rechtbank overweegt dat de Commissie (zie punt 22 van het advies) verweerder volgde in zijn mandaatverlening van de minister van BZ aan de PSG van het ministerie, maar heeft zich over de bevoegdheid om op bezwaar te beslissen niet uitgelaten.
De rechtbank is van oordeel dat met de verwijzing naar een doorlopende machtiging, 4.6 van de Notitie en het advies van de Commissie onvoldoende inzichtelijk is geworden dat verweerder de minister van BZ gemandateerd heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er een bevoegdheidsgebrek aan de totstandkoming van het bestreden besluit kleeft. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen door de mandatering alsnog inzichtelijk te maken dan wel door het bestreden besluit te bekrachtigen.
5.8
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken weken na verzending van deze tussenuitspraak. Gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, en om nodeloze vertraging te voorkomen, verzoekt de rechtbank verweerder zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, de rechtbank te informeren of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Indien verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.9
In de toepassing van het bepaalde in artikel 8:51a van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek te heropenen.
5.1
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [10] De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- bepaalt dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen;
- stelt verweerder, indien hij hiervan gebruik maakt, in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen;
- stelt eiser in de gelegenheid binnen vier weken te reageren op de herstelpoging;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.
BIJLAGE
Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007Artikel 93 – Grondslag en wijziging Regeling dienstwoningen BZNa inwerkingtreding van deze regeling berust de Regeling Dienstwoningen BZ op artikel 64 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.
Reglement Dienst Buitenlandse Zaken
Artikel 64 – Dienstwoning[…]
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld betreffende de aanwijzing, de bewoning en het gebruik van dienstwoningen.
Regeling dienstwoningen BZArtikel 7 – Onderhoudsplicht bewoner1. De onderhoudsplicht van de bewoner is gelijk aan die welke in Nederland voor de huurder of gebruiker geldt, ongeacht de bepalingen van de huurovereenkomst.
2. De bewonder draagt gedurende de bewoning zorg voor kleine en dagelijkse reparaties en ingrepen tot behoud van de dienstwoning en ter voorkoming van vervolgschade, onder meer omvattend:
[…]
l. het in onderling overleg met derden schoonhouden van voor gemeenschappelijk gebruik met die anderen bestemde trappen, portalen, liften, fietsen- of andere stallingen en dergelijke. De uit de onderhoudsplicht voortvloeiende kosten zijn voor rekening van betrokkene.
[…]
Artikel 10 – Kosten van dienstverlening[…]
2. Voor rekening van de bewoner komen, ongeacht de bepalingen van de huurovereenkomst;
a. de exploitatie- en abonnementskosten van een kabel-televisie, een centraal antennesysteem en een telefoon;
b. de kosten van het ophalen en verwerken van huisvuil, rioleringsrechten en milieuheffingen.
[…]

Voetnoten

1.“Grond II – Hurenbeleid van de Minister van Buitenlandse Zaken” uit het beroepschrift en
2.“Grond III - onderhoudskosten” uit het beroepschrift en “Grond II” uit het bezwaarschrift.
3.“Grond III – bevoegdheid PSG vaststelling Hurenbeleid” uit het beroepschrift en “Grond III” uit het bezwaarschrift.
4.“Grond V” uit het beroepschrift en “Grond IV” uit het bezwaarschrift.
5.De uitspraak van de CRvB van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473.
6.De uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2231.
7.Zie paragraaf 4.2 en 4.6.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2930.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4363.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.