ECLI:NL:RBDHA:2021:12524

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
19/4554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetalingsverplichting en re-integratieverplichtingen in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 november 2021, staat de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever centraal. Eiseres, Stichting Inlichtingenbureau, heeft een beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin werd gesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. De werkneemster had zich op 25 november 2016 arbeidsongeschikt gemeld na een hersenletsel door een fietsongeval. Eiseres had re-integratieactiviteiten opgezet, maar de rechtbank oordeelt dat de door de bedrijfsarts vastgestelde urenbeperking van 10 uur per week in de praktijk niet is gerealiseerd. De rechtbank concludeert dat het tempo van de urenopbouw te traag is geweest om als tijdcontingent te kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de conclusie dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen overeind blijft. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Eiseres heeft geen recht op schadevergoeding, omdat de rechtbank oordeelt dat de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De proceskosten worden wel vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4554

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2021 in de zaak tussen

Stichting Inlichtingenbureau, te Utrecht, eiseres

(gemachtigden: mr. L.N. Gringhuis en mr. J. Croonen)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], te [woonplaats] (hierna: de werkneemster),
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

In het besluit van 15 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres een verplichting tot loondoorbetaling opgelegd tot 22 november 2019.
In het besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep verwezen naar deze rechtbank.
Eiseres heeft het beroep nadien aangevuld en verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts zijn namens eiseres verschenen
[A] (ex-medewerker HR) en [B] (HR officer). De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vader, [gemachtigde] . Namens verweerder is na afmelding niemand verschenen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting in aanwezigheid van verweerder.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts zijn namens eiseres verschenen
[A] en [B] . Daarnaast zijn P.F.G. Jeurissen (arbeidsdeskundige) en P. H. M. van Golde (bedrijfsarts), door eiseres opgeroepen als deskundigen, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn van de zijde van verweerder (na daartoe door de rechtbank te zijn opgeroepen) verschenen: S. Groeneveld (verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b)) en F. Bakker (arbeidsdeskundige b&b). De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

Overwegingen

Inleiding
1.1
De werkneemster heeft zich op 25 november 2016 arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk als business analist voor 36 uur per week bij eiseres in verband met een hersenletsel als gevolg van een fietsongeval.
1.2
Per 21 september 2017 is de werkneemster gestart met re-integratieactiviteiten bij eiseres voor een ½ uur per week. In maart 2018 waren deze activiteiten uitgebreid tot 4 maal een ½ uur per week (op 1 dag) en in mei 2018 tot 6 maal een ½ uur per week (op 2 dagen).
1.3
Op 28 augustus 2018 heeft de werkneemster een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.1
In het primaire besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en dat eiseres voor dat verzuim geen deugdelijke grond heeft. Verweerder heeft om die reden de aanvraag van werkneemster niet in behandeling genomen en het tijdvak waarin eiseres loon aan de werkneemster moest doorbetalen verlengd tot 22 november 2019.
2.2
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is geen sprake geweest van een tijdcontingente opbouw van uren in passende werkzaamheden op de werkvloer. De verzekeringsarts b&b heeft additionele beperkingen aangenomen, maar stelt dat de bedrijfsarts wel een aanzet heeft gegeven voor tijdcontingent implementeren, vooral ook in de thuissituatie van eiseres, maar dat er (bijna twee jaar na het ongeval en de ziekmelding) geen vervolg is geweest op de werkvloer. De arbeidsdeskundige bezwaar & beroep (arbeidsdeskundige b&b) stelt dat eiseres en de werkneemster weliswaar een opbouw in uren hebben gerealiseerd, maar dat deze opbouw niet aansluit bij de vastgestelde urenbeperking van 2 uren per dag, met een maximum van 10 uren per week. Er heeft geen tijdcontingente opbouw van werkzaamheden plaatsgevonden.
Het standpunt van eiseres
3. Volgens eiseres is het standpunt van verweerder niet duidelijk. Onduidelijk is of verweerder in bezwaar het standpunt handhaaft dat de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van eiseres teveel beperkingen hebben aangenomen of dat verweerder enkel van oordeel is dat eiseres, na een juist oordeel van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige, te weinig vervolgacties heeft ingezet en geen sprake is van tijdcontingente opbouw van uren. In het geval verweerder zich op het eerste standpunt stelt, heeft de verzekeringsarts b&b niet aannemelijk gemaakt dat de medische beoordeling van de bedrijfsarts onjuist is. In het geval verweerder zich op het tweede standpunt stelt, blijkt uit het verloop van de re-integratie in het tweede ziektejaar voldoende duidelijk dat wel degelijk vervolgacties zijn ingezet en de uren tijdcontingent zijn opgebouwd. Eiseres betwist dan ook dat de re-integratieactiviteiten onvoldoende zijn en dat er re-integratiekansen zijn gemist.
Het juridisch kader
4. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Rapporten en adviezen van eiseres
5.1
In december 2017 heeft de arbeidsdeskundige van eiseres een re-integratieadvies opgesteld. Dat advies vermeldt dat de bedrijfsarts in november 2017 een functiemogelijkhedenlijst opstelde en de werkneemster medisch beperkt achtte op (onder meer) het gebied van concentreren en het verdelen van aandacht. Ook vond de bedrijfsarts dat de werkneemster aangewezen was op werk dat voorgestructureerd was en waarbij geen sprake was van een hoog handelingstempo. De bedrijfsarts achtte een urenbeperking van 2 uren per dag en 10 uren per week aan de orde. De arbeidsdeskundige adviseerde de arbeidsuren van de werkneemster tijdcontingent uit te breiden met een ½ uur per maand.
5.2
Uit een gespreksverslag van 12 april 2018 blijkt dat er bij eiseres een evaluatiegesprek plaatsvond met de werkneemster en de arbeidsdeskundige van eiseres. Dit gesprek vond plaats om de voortgang van de re-integratie te evalueren. Eiseres werkte de maanden daaraan voorafgaand op arbeidstherapeutische basis. De inschatting was dat slechts een marginale vooruitgang te verwachten was.
5.3
In mei 2018 stelde de arbeidsdeskundige van eiseres een aanvullend re-integratieadvies op. Daarin staat vermeld dat de werkneemster op dat moment 4 maal een ½ uur per week aangepaste taken verrichtte bij eiseres en dat deze uren konden worden uitgebreid naar 6 maal een ½ uur per week.
5.4
In het actueel oordeel van de bedrijfsarts in het kader van de WIA-aanvraag van de werkneemster (van 29 augustus 2018) werd de belastbaarheid van de werkneemster gering geacht. Ook gaf de bedrijfsarts dat aan dat de werkneemster was gestart met werk op arbeidstherapeutische basis.
Rapporten van verweerder
5.5
Het standpunt van verweerder dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratie-verplichtingen is gebaseerd op de in bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b).
5.6
De verzekeringsarts b&b vermeldt in zijn rapporten van 7 mei 2019 en 27 mei 2020 dat hij, net als de bedrijfsarts, een tijdelijke urenbeperking van 2 uren per dag en 10 uur per week aan de orde achtte. De door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen ten aanzien van concentreren, doelmatig werken en volledig (voor)gestructureerd werk worden door de verzekeringsarts b&b niet gevolgd, aangezien zij niet terug te voeren zijn op de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd in de revalidatieperiode. Deze beperkingen zijn dan ook naar het oordeel van de verzekeringsarts b&b medisch niet te rechtvaardigen. De verzekeringsarts b&b concludeert dat geen tijdcontingente opbouw heeft plaatsgevonden. Er is volgens hem door eiseres (onder meer) onvoldoende gedaan aan het bevorderen van arbeidsparticipatie zoals dat volgt uit de ‘Richtlijn Niet-aangeboren hersenletsel en arbeidsparticipatie voor bedrijfs- en verzekeringsartsen’ (de NAH-richtlijn).
5.7
De arbeidsdeskundige b&b vermeldt in zijn rapporten van 14 mei 2019 en 9 juni 2020 dat eiseres optimale condities heeft gecreëerd voor de werkhervatting door de werkplek aan te passen en hulpmiddelen beschikbaar te stellen. Deze aanpak werd volgens de arbeidsdeskundige b&b echter onvoldoende door vervolgacties opgevolgd. Er was naar zijn mening te weinig sprake van (onder meer) het stellen van haalbare doelen en het evalueren daarvan. Er is te veel sprake geweest van een momentopname. De gerealiseerde opbouw in uren sluit daarom niet aan bij de aangenomen urenbeperking van 2 uren per dag en 10 uren per week. Er heeft geen tijdcontingente opbouw van werkzaamheden plaatsgevonden. De conclusie van de arbeidsdeskundige b&b is dat het re-integratieresultaat en de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn en dat daarvoor geen deugdelijke grond is gebleken.

Het oordeel van de rechtbank

Heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht?
6.1
Niet in geschil is dat het type letsel van werkneemster vroeg om de nodige voorzichtigheid tijdens haar herstel en re-integratie op de werkvloer. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft gezorgd voor aangepaste werkomstandigheden, waaronder gestructureerd werk, specifieke ict-voorzieningen en een aparte werkkamer. Daarnaast is gebleken dat eiseres regelmatig overleg pleegde met de werkneemster en de voortgang van de re-integratie evalueerde met haar en de arbeidsdeskundige. Het heeft bij eiseres dan ook niet ontbroken aan zorg voor het welzijn van de werkneemster.
6.2
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is geweest van tijdcontingente opbouw van de werkzaamheden. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat de conclusie dat daar geen sprake van is geweest, gelegen is in het tempo van de urenopbouw. Het advies was om de werkneemster haar uren elke maand een half uur uit te laten breiden. Dat betekent dat er 18 maanden nodig waren geweest om aan - de in de urenbeperking vastgestelde - 10 uur per week te komen. Een dergelijk trage opbouw is niet als tijdcontingent te beschouwen, maar is in wezen klachtcontingent.
6.3
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de re-integratie een urenbeperking van 10 uur per week is gesteld door de bedrijfsarts. Ook de verzekeringsarts b&b is tot deze urenbeperking gekomen. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat dit een realistische inschatting was van de belastbaarheid van de werkneemster. Vaststaat dat deze 10 uur per week in de praktijk niet zijn gerealiseerd. Daarbij volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt, zoals ter zitting toegelicht, dat het tempo van de urenopbouw te traag is geweest om als tijdcontingent aan te kunnen merken. Uiteraard kan het welzijn van de werkneemster in de praktijk nopen tot aanpassing van de snelheid van urenopbouw, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. Er is van aanvang af een schema gehanteerd waarin 10 uur niet gerealiseerd kon worden en vooral acht geslagen op de klachten die de werkneemster aangaf. Voorts is in dat kader van belang dat de bedrijfsarts diverse beperkingen had aangenomen waarvoor de medische noodzaak niet is gebleken. Uit onder meer de re-integratieadviezen en het actueel oordeel van de bedrijfsarts concludeert de rechtbank dat de bedrijfsarts onvoldoende oog heeft gehad voor het vergroten van de belastbaarheid van de werkneemster gedurende de re-integratie. Zo heeft de werkneemster de gehele re-integratieperiode feitelijk op arbeidstherapeutische basis gewerkt.
6.4
Ter zitting hebben de door eiseres opgeroepen bedrijfsarts en arbeidsdeskundige toegelicht dat naar hun mening binnen de 10 uur die de werkneemster werkzaam kon zijn, ook de therapie en begeleiding om het werk te verrichten dienen te vallen. De rechtbank kan eiseres daarin niet volgen. Gelet op het systeem van de wet, de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter en de relevante rechtspraak ziet een medische urenbeperking uitsluitend op arbeidsuren en niet op andere activiteiten.
6.5
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had.
6.6
Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift nog gesteld dat in het kader van de aanvraag voor de WIA-uitkering ná de periode waarop de loonsanctie ziet, eiseres wederom is beoordeeld door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van verweerder. In hun rapporten (van respectievelijk 18 november 2019 en 12 december 2019) staat onder meer dat de urenbeperking die de verzekeringsarts b&b aannam nog steeds kan worden gehandhaafd en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van werkneemster 100% bedraagt. In dat licht is het volgens eiseres onbegrijpelijk dat verweerder tot de conclusie is gekomen dat eiseres onvoldoende aan re-integratie heeft gedaan. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat sprake is van een andere periode/datum in geding dan in de onderhavige zaak. Niet te beoordelen valt of andere re-integratieinspanningen tot een ander resultaat hadden geleid. Verder is gebleken dat ook bij de latere WIA-beoordeling is uitgegaan van een urenbeperking van 10 uur per week, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder in de onderhavige zaak ondersteunt.
Is het bestreden besluit voldoende duidelijk?
7.1
De rechtbank is het wel met eiseres eens dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is gemotiveerd. Zo vermeldt de arbeidsdeskundige b&b in zijn rapport van 14 mei 2019 dat de aanpak van eiseres die volgt uit het re-integratieadvies van december 2017, op dat moment niet onjuist was. Dit verdraagt zich moeizaam met de toelichting van verweerder op de zitting dat het tempo van de urenopbouw, met name in de eerste drie maanden, te laag was. Verder had de verzekeringsarts b&b in zijn rapport uitvoeriger dienen te motiveren waarom, gelet op de inspanningen eiseres (zie onder 6.1) en de daarbij gerealiseerde urenopbouw, toch geen sprake was van tijdcontingente opbouw. De verzekeringsarts b&b heeft ter onderbouwing van die conclusie in zijn rapport vooral gewezen op de NAH-richtlijn en de uitleg daarvan, maar opzichzelfstaand blijkt daaruit onvoldoende concreet waarin eiseres tekort is geschoten. De toelichting die in dit verband door verweerder op zitting is gegeven (zie onder 6.2 en 6.3) had naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit moeten worden verwoord.
7.2
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen echter in stand laten, omdat het motiveringsgebrek is hersteld door de toelichting van verweerder op zitting. Dit betekent dat de uitkomst dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratie-verplichtingen overeind blijft ondanks het vernietigde besluit. Het passeren van dit gebrek door toepassing van artikel 6:22 Awb is volgens de rechtbank niet aangewezen, omdat het gebrek herstel behoefde. Hierdoor kan niet worden geoordeeld dat eiseres en de werkneemster door het aan het besluit klevende motiveringsgebrek niet zijn benadeeld. [1]
Moet verweerder een schadevergoeding aan eiseres betalen?
8. Omdat de rechtbank de rechtsgevolgen geheel in stand laat, hoeft verweerder geen schadevergoeding aan eiseres te betalen. De kosten die eiseres heeft gemaakt in het derde ziektejaar (loondoorbetaling en re-integratiekosten) komen, gelet op het oordeel van de rechtbank dat eiseres niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichting, immers niet voor vergoeding in aanmerking.
Vergoeding van de proceskosten en het griffierecht
9.1
Omdat het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
9.2
Eiseres heeft op grond van artikel 2 lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) verzocht om vergoeding van de volledige proceskosten in bezwaar en beroep omdat zij vindt dat verweerder de procedure nodeloos lang heeft laten voortduren. Door een verhindering van verweerder kon de geplande zitting van 20 november 2020 niet doorgaan. Eiseres stelt dat zij en haar gemachtigden door de voor hen onverwachte afwezigheid van verweerder op de zitting van 29 juni 2021, genoodzaakt waren zich meermaals voor een zitting voor te bereiden en daardoor onnodig extra kosten hebben gemaakt.
9.3
De rechtbank stelt voorop dat voor het toekennen van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 2 lid 3 van het Bpb, sprake moet zijn van een werkelijke uitzondering waarbij een strikte toepassing van de Bpb onrechtvaardig uitpakt. [2] Dat kan het geval zijn wanneer door toedoen van een bestuursorgaan, de burger (in dit geval eiseres) op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd. [3] Hoewel de rechtbank zich goed kan voorstellen dat de onverwachte afwezigheid van verweerder op de zitting van 29 juni 2021 niet in goede aarde is gevallen en tot extra kosten heeft geleid, is zij van oordeel dat hier geen sprake is van een uitzondering zoals hierboven omschreven. Het gebeurt immers vaker dat onvoorzien een tweede zitting nodig is.
9.4
Omdat de rechtbank geen volledige proceskostenvergoeding aan eiseres toekent, zal zij verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten conform het forfaitaire vergoedingsstelsel van het Bpb. De rechtbank stelt deze kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen punten toe voor het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op een hoorzitting in bezwaar, omdat niet is gebleken dat daarbij beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, zoals vermeld in artikel 1, onder a, van het Bpb.
9.5
Eiseres heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten (€ 704,-) en reiskosten (€ 63,28) in verband met het bijwonen van twee zittingen door twee van haar medewerkers (waaronder een ex-medewerker). Verder heeft zij verzocht om vergoeding van kosten die zijn gemaakt door haar arbeidsdeskundige (€ 898,43) en de bedrijfsarts (€ 264,00) ter voorbereiding en het bijwonen van de zitting op 28 september 2021, in hun hoedanigheid van opgeroepen deskundigen. De rechtbank wijst het verzoek om verletkosten van de twee medewerkers af. De mogelijkheid tot het vergoeden van deze kosten heeft namelijk het compenseren van gemiste inkomsten als doel. Niet valt in te zien dat (ex)medewerkers die in opdracht van (en betaald door) eiseres zittingen bijwonen, daardoor inkomsten hebben gemist. Verder wijst de rechtbank het verzoek om kostenvergoeding van de arbeidsdeskundige en de bedrijfsarts af. Hoewel het Bpb een grondslag biedt voor het vergoeden van kosten van deskundigen, is het uitgangspunt daarbij dat dergelijke deskundigen geacht worden onpartijdig te adviseren. [4] Van onpartijdigheid kan in dit geval echter geen sprake zijn vanwege de inhoudelijke betrokkenheid van de arbeidsdeskundige en de bedrijfsarts bij de oorzaak van het geschil. Het verzoek om reiskostenvergoeding van de medewerkers acht de rechtbank redelijk en zal zij daarom toewijzen. Verweerder dient de reiskosten van eiseres (€ 63,28) te vergoeden.
9.6
De derde-partij heeft verzocht om vergoeding van verletkosten (€ 525,-) en reiskosten (€ 40,50) in verband met het bijwonen van twee zittingen en heeft zijn verzoek onderbouwd met een factuur. De rechtbank acht deze kosten redelijk en wijst het verzoek toe. Verweerder dient daarom deze kosten te vergoeden (in totaal € 565,50).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870,-- aan rechtsbijstand en een bedrag van € 63,28 aan reiskosten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de werkneemster tot een bedrag van € 565,50 aan reis- en verletkosten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. M.R. Aaron en
mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

1. Voor werknemers die na twee jaren ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenaamde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
2. Ingevolge artikel 7:658a, eerste en tweede lid, van het BW is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
3. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het UWV, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, het tijdvak gedurende welke de verzekerde tegenover die werkgever recht heeft op loon, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie inspanningen kan herstellen.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt verweerder of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie inspanningen die zijn verricht.
4. De Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 17 oktober 2006; de beleidsregels) geven het beleid weer dat verweerder hanteert bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA. Volgens dit beleid wordt van werkgever en werknemer verwacht dat zij al het mogelijke doen met het oog op re-integratie binnen de grenzen van de redelijkheid. In een geval waarin geen re-integratieresultaat is bereikt, dient te worden beoordeeld of de werkgever en de werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te kunnen benutten. Van voldoende re-integratie-inspanningen is sprake indien een bevredigend resultaat is behaald. Daarvan is sprake wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:694).
2.Stb. 1993/763.
3.Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4672).
4.Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1397).