ECLI:NL:RVS:2021:1397

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
201908661/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân inzake tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2019. De zaak betreft een verzoek om tegemoetkoming in planschade dat door het college van gedeputeerde staten van Fryslân is afgewezen. Op 9 oktober 2017 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 21.500,00 toegekend, evenals een vergoeding van € 995,00 voor gemaakte kosten van rechtsbijstand. Dit besluit werd door het college in bezwaar gehandhaafd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond. In hoger beroep heeft [appellant] de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand betwist, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de kosten van rechtsbijstand correct heeft vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2021 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank de motivering van het college onvoldoende heeft onderkend en dat de kosten van rechtsbijstand niet correct zijn vastgesteld. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waarbij de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand wordt verhoogd naar € 2.465,00. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201908661/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2019 in zaak nr. 18/3384 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 21.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend en een vergoeding van € 995,00 voor de in verband met de behandeling van de aanvraag redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.
Bij besluit van 25 september 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W. Del Grosso en ing. W. de Boer, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 8 november 2016 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij in de vorm van waardevermindering van het perceel en de daarop gelegen woning en garage aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) heeft geleden als gevolg van het provinciale inpassingsplan De Centrale As (hierna: het inpassingsplan). Het inpassingsplan, dat bij besluit van provinciale staten van Fryslân van 23 juni 2010 is vastgesteld en op 9 november 2011 in werking is getreden, is de planologische grondslag voor het realiseren van De Centrale As op onder meer een dichtbij de onroerende zaak gelegen gebied (hierna: het plangebied), dat voorheen een agrarische bestemming had. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft [appellant] een taxatierapport van Rentmeesterskantoor Noordanus en Partners B.V. (hierna: Noordanus) van 3 november 2016 overgelegd.
standpunt van het college
2.       Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Noord Oost (hierna: Tog).
In een conceptadvies van 16 mei 2017 heeft Tog een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit de vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren en dat de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan is gedaald van € 325.000,00 naar € 297.000,00. Verder is de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Dat betekent dat een deel van de door [appellant] geleden schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor zijn rekening blijft. De drempel is gelijk aan € 6.500,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 21.500,00.
Naar aanleiding van het conceptadvies heeft Noordanus namens [appellant] gereageerd door onder andere een taxatierapport van R.J. van der Veen van 21 juli 2017 over te leggen. In dit rapport is vermeld dat de marktwaarde van de onroerende zaak ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan is gedaald van € 345.000,00 naar € 290.000,00.
In een advies van 27 juli 2017 heeft Tog uiteengezet waarom de namens [appellant] ingebrachte reacties niet aan de conclusie van het conceptadvies afdoen.
3.       Het college heeft het advies van 27 juli 2017 ten grondslag gelegd aan het besluit van 9 oktober 2017 en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
hoger beroep
4.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 25 september 2018 de rechterlijke toets kan doorstaan. Hij heeft in hoger beroep, bij brief van 19 december 2019, gronden aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank over de omvang van de schade en de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand. Bij brief van 30 juni 2020 heeft hij het betoog met betrekking tot de omvang van de schade ingetrokken. Het geschil in hoger beroep ziet dus nog uitsluitend op de hoogte van de vergoeding van de kosten van deskundige bijstand.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1469), het college voor de kosten van het indienen van een reactie op het conceptadvies van Tog terecht een vergoeding heeft toegekend van € 600,00 (8 uren tegen een uurtarief van € 75,00). Hij voert aan dat Noordanus 13,8 uren aan de zaak heeft besteed, dat dit geen onredelijke tijdsbesteding is en dat het college, bij het vaststellen van de vergoeding, ten onrechte niet van het daadwerkelijk gehanteerde uurtarief van € 125,00 is uitgegaan.
5.1.    In artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro is bepaald dat indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, zij daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoeden.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 6.5), kunnen kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.
De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) zijn niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van deze kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.
5.3.    In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 9 oktober 2017 heeft het college [appellant] een vergoeding van € 995,00 toegekend voor de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. In het besluit heeft het college onderscheid gemaakt tussen de kosten van een aanvullend taxatierapport en de overige kosten. Voor de kosten van dat taxatierapport heeft het college een vergoeding van € 395,00 toegekend. In hoger beroep is de hoogte van die vergoeding niet in geschil tussen partijen. Voor de overige kosten heeft het college een vergoeding van € 600,00 toegekend. In het besluit is daartoe het volgende vermeld.
Het inroepen van bijstand over de periode tot aan het conceptadvies was redelijkerwijs niet noodzakelijk. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Het inroepen van bijstand voor de periode na het conceptadvies is niet onredelijk. Noordanus heeft naar eigen zeggen na het uitbrengen van het conceptadvies 13,8 uren aan de zaak besteed. Normaliter wordt aan dit soort werkzaamheden 3 à 4 uren besteed. Daarom is een tegemoetkoming voor 8 uren meer dan coulant. Noordanus heeft een uurtarief van € 125,00 gehanteerd. In dit kader wordt echter het algemeen aanvaardbare forfaitaire uurtarief van € 75,00, zoals toegepast in een uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:336), als redelijk gezien, aldus het college.
5.4.    Volgens de door partijen verstrekte gegevens heeft Noordanus 7,7 uren aan het indienen van een reactie op het conceptadvies van 16 mei 2017 besteed en 6,1 uren aan het indienen van een reactie op het definitieve advies van 27 juli 2017 tegen een uurtarief van € 125,00 (exclusief BTW).
Naar het oordeel van de Afdeling is een totale tijdsbesteding van 13,8 uren voor deze werkzaamheden, in relatie tot de omvang en de zwaarte van de zaak, niet onredelijk.
Verder is het door Noordanus gehanteerde uurtarief niet onevenredig hoog. De in het besluit van 9 oktober 2017 vermelde uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:336) leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet op de vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten van deskundige bijstand tegen het daarvoor destijds toegepaste forfaitaire tarief. Aan deze uitspraak komt geen betekenis toe bij de vergoeding van kosten van kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand in de fase vóór het nemen van het primaire besluit. Op dit onderdeel is het besluit van 25 september 2018, gelezen in samenhang met het besluit van 9 oktober 2017, dus onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1469) leidt niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak heeft betrekking op de vergoeding van de kosten van notities van 3 februari 2014 en 2 juli 2014 die de aanvrager na het primaire besluit van 12 november 2013 had gemaakt. Dat zijn geen kosten in de zin van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro.
Het betoog slaagt.
conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.
definitieve beslechting van het geschil
7.       Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 25 september 2018 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen, voor zover daarbij het bedrag van de bij besluit van 9 oktober 2017 aan [appellant] toegekende vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand is gehandhaafd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 september 2018 voor het overige in stand blijven.
8.       De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
8.1.    De vergoeding voor de kosten van een aanvullend taxatierapport ter hoogte van € 395,00 (inclusief BTW) is tussen partijen niet in geschil. De Afdeling stelt de vergoeding voor de overige kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vast op € 2.070,00 (inclusief BTW). In totaal is dat een bedrag van € 2.465,00. De Afdeling zal het besluit van 9 oktober 2017 herroepen, voor zover daarbij aan [appellant] een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand ter hoogte van € 995,00 is toegekend. De Afdeling zal verder bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 25 september 2018.
proceskosten
9.       De Afdeling is op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bevoegd het college te veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding kan uitsluitend betrekking hebben op de in artikel 1 van het Bpb limitatief opgesomde kosten.
10.     In zijn brief van 27 mei 2021 heeft [appellant] de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Ter toelichting hiervan heeft hij aangevoerd dat een forfaitaire vergoeding de kosten slechts gedeeltelijk dekt en dat het niet redelijk is om het verschil voor zijn rekening te laten.
kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
10.1.  In de bijlage bij het Bpb is bepaald dat het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactor (C).
10.2.  Het uitgangspunt van het Bpb bij kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat daarvoor een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan hiervan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijk gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire vergoedingsstelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld het geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.
10.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, voordoen. Daarom wordt volstaan met het toekennen van een vergoeding met toepassing van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
10.4.  De Afdeling ziet aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep voor het indienen van een bezwaarschrift (1 punt), het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar (1 punt), het indienen van een beroepschrift (1 punt), het verschijnen op de zitting in beroep (1 punt), het indienen van een hogerberoepschrift (1 punt) en het verschijnen op de zitting in hoger beroep (1 punt), tegen een waarde van € 534,00 per punt.
kosten van een deskundige
10.5.  [appellant] heeft zich in de bezwaarschriftprocedure laten bijstaan door Noordanus als gemachtigde.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502), is het fungeren als gemachtigde en deskundige in dezelfde zaak onverenigbaar met elkaar, omdat een deskundige in tegenstelling tot een gemachtigde wordt geacht onpartijdig te adviseren. Dat betekent dat de kosten van de (voormalige) gemachtigde, voor zover deze kosten het optreden als deskundige in bezwaar, beroep of hoger beroep betreffen, alleen al daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2019 in zaak nr. 18/3384;
III.      verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 25 september 2018, voor zover daarbij het besluit van 9 oktober 2017, waarbij aan [appellant A] en [appellant B] een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand ter hoogte van € 995,00 is toegekend, is gehandhaafd;
V.       herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 9 oktober 2017 in zoverre;
VI.      bepaalt dat aan [appellant A] en [appellant B] een vergoeding van € 2.465,00 wordt toegekend voor de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.264,54, waarvan € 3.204,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 60,54 aan reiskosten;
IX.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021
452.