ECLI:NL:RBDHA:2021:12284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inpassing omgevingsvergunning in nieuw bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2021 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die is verleend aan een melkrundveehouderij voor het bouwen van een melkrundveestal en sleufsilo’s, en de uitbreiding van het aantal dieren. Eiser 1 en eiser 2, beiden omwonenden, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, dat op 14 november 2017 de omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank heeft het procesverloop en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de aanvraag van vergunninghoudster en de ingediende zienswijzen van eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor de uitbreiding van een bestaande melkrundveehouderij, en dat deze aanvraag is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser 1 en eiser 2 beoordeeld, waarbij eiser 1 zich richtte tegen de ruimtelijke onderbouwing en de milieueffecten van het bouwplan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat de beroepsgronden van eiser 1 niet slagen. Eiser 2 is niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen onderbouwde beroepsgronden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen, en heeft het beroep van eiser 1 ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/189 en SGR 18/297
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaken tussen

1.[eiser 1] , te [woonplaats] , hierna eiser 1

(gemachtigde: mr. M. Peeters),

2.[eiser 2] , te [woonplaats] , hierna eiser 2

(gemachtigde: mr. K.A. Luehof),
gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder
(gemachtigde: mr. V. Platteeuw).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] [X] .V., te [vestigingsplaats] , hierna vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. T.J.H. Verstappen).
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster voor het perceel [adres] [huisnummer 1] te [plaats] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkrundveestal en sleufsilo’s, de uitbreiding van het aantal dieren en het vergroten van het bouwoppervlak.
Eiser 1 en eiser 2 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, respectievelijk geregistreerd onder zaaknummers SGR 18/189 en SGR 18/297.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser 2 is verschenen, zijn gemachtigde is -met bericht van verhindering- niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A] (vergunningverlener). Namens derde-partij is [B] verschenen, bijgestaan door mr. Bodden, die namens de gemachtigde aanwezig is. Tevens is aan de zijde van derde-partij verschenen [C] , deskundige.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen zorg te dragen voor het ter beschikking stellen van diverse stukken.
Bij brief van 22 april 2020 heeft verweerder de gevraagde stukken, voorzien van een onderbouwing, overgelegd.
Bij brief van 30 juni 2020 heeft eiser 1 hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
Eiser 2 en vergunninghoudster hebben niet inhoudelijk gereageerd.
Op 22 oktober 2020 heeft verweerder desgevraagd nog een reactie gegeven op de zienswijze van eiser 1.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft. Bij brief van 30 maart 2021 is het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1
Vergunninghoudster heeft op 10 december 2014 (aangevuld op 24 april 2015) een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van een bestaande melkrundveehouderij op het perceel [adres] [huisnummer 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend als [woonplaats] , sectie [X] , nummers [kadastraal nummer 1] en [kadastraal nummer 2] (de inrichting). De uitbreiding ziet op 450 melkkoeien, 88 stuks vrouwelijk jongvee (jonger dan twee jaar) en 11 vleesstierkalveren tot circa acht maanden. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) bouwen van een bouwwerk, (2) gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en (3) het veranderen van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2
Verweerder heeft de aanvraag voor een omgevingsvergunning voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ontwerpbesluit is met ingang van 25 februari 2016 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Bij dit ontwerpbesluit is onder meer een ruimtelijke onderbouwing met bijlagen van Farmconsult gevoegd, alsmede een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) die de gemeenteraad bij besluit van 15 februari 2016 heeft afgegeven. Eisers hebben tijdig zienswijzen ingediend.
1.3
Op ongeveer negen kilometer afstand van de inrichting ligt het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck en de beschermde natuurmonumenten Geerpolderplas en Oeverlanden Braassemermeer. Vergunninghoudster heeft op 2 juni 2014 een vergunning aangevraagd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor de uitbreiding van de inrichting. Aangezien de aanvraag voor een Natuurbeschermings-wetvergunning eerder is ingediend, haakte deze niet aan bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft Omgevingsdienst Haaglanden namens Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor het uitbreiden van de melkrundveehouderij.
1.4
Eiser 1 is eigenaar van de woning aan de [adres] [huisnummer 2] te [woonplaats] , gelegen naast het perceel van vergunninghoudster. Zijn woning ligt op circa 85 meter afstand van het dierenverblijf (stal 1) van vergunninghoudster. Eiser 2 is eigenaar van de woning aan de [adres] [huisnummer 3] te [woonplaats] , gelegen op ongeveer 200 meter van de inrichting van vergunninghoudster.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 3°, en artikel 2.14 van de Wabo verleend. In een separate ‘Nota beantwoording zienswijzen’ heeft verweerder op de ingediende zienswijzen van onder meer eiser 1 en eiser 2 gereageerd.
3.1
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Buitengebied Jacobswoude 2008’, door de gemeenteraad van Kaag en Braassem vastgesteld op 6 maart 2008. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” en subbestemming (Ava): grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw. Niet in geschil is dat het aangevraagde bouwplan van vergunninghoudster met deze bestemming in strijd was.
3.2
Het bouwplan is in strijd met de doeleindenomschrijving van het voormelde bestemmingsplan, aangezien het ontbreken van weidegang niet strookt met de term grondgebondenheid van artikel 1, onder 6, sub a, van de planvoorschriften; het melkgebouw en de rundveestal op diverse plaatsen niet voldoen aan de voorgeschreven goot- en bouwhoogte in artikel 16, vierde lid, onder h, van de planvoorschriften en voorts een deel van de rundveestal en een deel van de sleufsilo’s worden gebouwd buiten het bouwvlak, en bouwen van dat deel daarom in beginsel niet is toegestaan. Om het bouwplan toch mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend.
4.1
Op 28 mei 2018 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braasem (gemeenteraad) vervolgens een nieuw bestemmingsplan ‘Buitengebied Oost’ vastgesteld. Bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is hiertegen beroep ingesteld door onder meer eiser 1 en vergunninghoudster. Vanwege de samenhang met de onderhavige omgevingsvergunning, die in het nieuwe bestemmingsplan is ingepast, heeft de rechtbank het beroep tegen de omgevingsvergunning aangehouden tot na de uitspraak van de Afdeling op de beroepen tegen het bestemmingsplan.
4.2
Op 18 maart 2020 heeft de Afdeling uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2020:817, hierna: de uitspraak). Kort samengevat -en voor zover relevant- heeft de Afdeling het besluit tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied Oost’ gedeeltelijk vernietigd, onder meer voor zover het de vaststelling van de volgende plandelen betreft: artikel 4, lid 4.1, onder b, van de planregels (betreffende weidegang) en artikel 4, lid 4.7.7, van de planregels (maximale bouw- en goothoogte). Voor de vernietigde onderdelen van het bestemmingsplan dient verweerder met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw plan vast te stellen. Daarnaast is van belang dat de Afdeling geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de gemeenteraad om redenen van een goede ruimtelijke ordening de onderhavige omgevingsvergunning niet in het bestemmingsplan had mogen inpassen. Met de uitspraak is het bestemmingsplan voor het overige onherroepelijk geworden. Deze uitspraak is voor de rechtbank mede het uitgangspunt voor de beoordeling van de gronden gericht tegen het bestreden besluit.
4.3
Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling heeft de gemeenteraad op
26 oktober 2020 het bestemmingsplan “1e Herziening Buitengebied Oost” vastgesteld. Dit bestemmingsplan betreft een eerste, partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Oost” en repareert het planologisch regime ten aanzien van de aspecten waarover in bovengenoemde uitspraak een oordeel is gegeven. De rechtbank stelt vast dat eisers en vergunninghoudster hiertegen geen beroep hebben ingesteld. De partiële herziening is nog niet onherroepelijk.
5. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de gronden van het beroep toekomt, moet zij ambtshalve beoordelen of eisers ontvankelijk zijn. De rechtbank overweegt dat, voor een ontvankelijk beroep, naast belanghebbendheid, ook sprake moet zijn van procesbelang aan de zijde van eisers. Dit houdt in dat eisers een belang dienen te hebben bij de uitkomst van deze beroepsprocedure.
6.1
De beroepsgronden van eiser 1 richten zich voor een deel tegen de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning die ziet op de activiteit ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’. De rechtbank overweegt dat de door eiser ongewenste ontwikkeling thans voor een groot deel in het onherroepelijk bestemmingsplan “Buitengebied Oost” is neergelegd. Dit betekent dat geen procesbelang meer bestaat voor zover de beroepsgronden zijn gericht tegen die onderdelen van het bouwplan die ingevolge dat nieuwe bestemmingsplan zijn toegelaten. Immers, indien de omgevingsvergunning zou worden vernietigd, dan dient verweerder het bouwplan alsnog te toetsen aan het nieuwe bestemmingsplan en is er voor zover het bouwplan daarmee in overeenstemming is geen reden meer voor weigering van de omgevingsvergunning. De rechtbank volgt eiser 1 niet in zijn stelling dat dit strijd oplevert met de bevoegdheidsregeling van artikel 8:1 juncto artikel 8:6 van de Awb. De Afdeling heeft zich immers reeds onherroepelijk uitgesproken over die onderdelen van het nieuwe bestemmingsplan waarmee het bouwplan niet (meer) in strijd is. Daarbij is niet relevant dat het nieuwe bestemmingsplan na het verlenen van de omgevingsvergunning is vastgesteld. De rechtbank zal daar hiernavolgend bij de bespreking van de beroepsgronden nog nader op ingaan. Ten aanzien van eiser 1 resteert daarnaast de beoordeling van de beroepsgronden gericht tegen de milieugevolgen van het bouwplan, te weten de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo. Nu eiser 1 ten aanzien van een deel van zijn beroepsgronden nog procesbelang heeft, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep ontvankelijk is.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser 2 feitelijk één beroepsgrond heeft aangevoerd, te weten het betoog dat het bedrijf van vergunninghoudster ziet op intensieve veehouderij, hetgeen strijdig is met artikel 2.3.1 van de Verordening 2014 van de Provincie Zuid-Holland. Gelet op rechtsoverweging 10 in de uitspraak van de Afdeling, komt aan deze beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank thans het procesbelang te ontvallen. De Afdeling heeft immers overwogen dat het vigerende bestemmingsplan, waarbij de verleende omgevingsvergunning is ingepast, niet in strijd is met de onderdelen van voornoemd artikel 2.3.1 die voorwaarden voor intensieve veehouderij bevatten. Intensieve veehouderij is volgens de Afdeling op grond van artikel 4, lid 4.1, van de planregels alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" en die aanduiding is niet toegekend aan het perceel van vergunninghoudster. Nu eiser 2 voor het overige geen onderbouwde beroepsgronden heeft aangevoerd -de opsomming van opmerkingen kwalificeert niet als dusdanig- betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. Voor de wet- en regelgeving die op deze zaak van toepassing is, verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
Omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’
8. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957) heeft verweerder bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De door de rechtbank uit te voeren toetsing zal zich om die reden dienen te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning heeft kunnen komen.
Verordening Ruimte
9. Op 20 april 2019 is een nieuwe provinciale verordening vastgesteld, te weten de Omgevingsverordening Zuid-Holland. De rechtbank overweegt dat, gelet op afdeling 13.1 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland betreffende het overgangsrecht, de Verordening Ruimte 2014 (de Verordening) in deze nog van toepassing is.
9.1
In het vigerende bestemmingsplan zijn het bouwvlak en de gebruiks- en bouwmogelijkheden voor het perceel van vergunninghoudster vergroot, zodat de verleende omgevingsvergunning daarmee passend is geworden. Bij de beoordeling door de rechtbank is, zoals eerder al vermeld, de uitspraak van de Afdeling leidend. Op dit punt is in de eerste plaats van belang dat de Afdeling geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad om redenen van een goede ruimtelijke ordening de omgevingsvergunning niet in het bestemmingsplan had mogen inpassen. De rechtbank stelt verder vast dat het aspect van het vergrote bouwvlak ook onderwerp van beoordeling door de Afdeling is geweest. De Afdeling heeft daarover geoordeeld dat het bestemmingsplan op dit punt niet in strijd is met artikel 2.3.1 van de Verordening en dat er evenmin grond is voor het oordeel dat de gemeenteraad de mogelijkheden voor een agrarisch bedrijf op dit perceel had moeten beperken tot het type bedrijf dat in de omgevingsvergunning van vergunninghoudster is toegestaan.
9.2
Volgens eiser 1 is echter nog steeds sprake van strijd met artikel 2.3.1 van de Verordening. Hij betoogt dat het (vergrote) bouwvlak en de overige bouwmogelijkheden er samen toe leiden dat een bouwperceel van meer dan 2 ha ontstaat, hetgeen niet is toegestaan. De buiten het bouwvlak gelegen voorzieningen vormen immers, samen met het bouwvlak, het bouwperceel, gelet op de begripsomschrijving van de Verordening.
9.3
In de uitspraak van de Afdeling valt op dit punt het volgende te lezen:
“6. [
Appellant sub 7] (in deze procedure: eiser 1, toevoeging rechtbank)
heeft de beroepsgrond dat het bouwvlak en de overige bouwmogelijkheden er samen toe kunnen leiden dat een bouwperceel van meer dan 2 ha ontstaat als bedoeld in artikel 2.3.1 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening) ter zitting ingetrokken.”
en voorts:
“10.
In artikel 2.3.1 (oud) van de Verordening zijn regels opgenomen voor bestemmingsplannen voor agrarische gronden. De raad heeft bij de verlening van de omgevingsvergunning aan [appellante sub 11](in deze procedure: vergunninghoudster, toevoeging rechtbank)
getoetst aan de voorwaarden uit deze bepaling.Partijen zijn het erover eens dat de vergunde situatie aan die voorwaarden voldoet, ook wat betreft de oppervlakte van het bouwvlak.
Zoals ter zitting is toegelicht, is het bezwaar van appellant sub 7 dat er op grond van het plan ook een ander type agrarisch bedrijf kan worden opgericht -bijvoorbeeld als de omgevingsvergunning in beroep wordt vernietigd- en dat dat niet is getoetst aan de voorwaarden uit artikel 2.3.1. (oud) van de Verordening.
appellant sub 7 heeft in zijn beroepschrift niet specifiek aangeduid om welke onderdelen van artikel 2.3.1. (*oud) van de Verordening het gaat en waarom het plan daarmee in strijd is. Voor zover in de zienswijze over het ontwerpplan wel is verwezen naar specifieke onderdelen van artikel 2.3.1. overweegt de Afdeling het volgende. Aan onderdeel a wordt voldaan, nu het bouwvlak in het plan niet groter is dan 2 ha. Het plan is daarnaast niet in strijd met de onderdelen van artikel 2.3.1. die voorwaarden voor intensieve veehouderij bevatten. Intensieve veehouderij is namelijk op grond van artikel 4, lid 4.1, van de planregels alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij” en die aanduiding is niet toegekend aan het perceel van appellante sub 11.”
9.4
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in het licht van de door eiser 1 aangevoerde gronden heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan geen strijd oplevert met artikel 2.3.1. van de Verordening, noch op het punt van de grootte van het bouwvlak van 2 ha, noch voor wat betreft de regels voor intensieve veehouderij. Nu partijen het er over eens zijn dat het bouwplan past binnen het aangegeven bouwvlak betekent dit dat, mocht de omgevingsvergunning worden vernietigd, het bouwplan niet wegens overschrijding van het bouwvlak en strijd met de Verordening kan worden geweigerd. Gelet hierop heeft eiser 1 geen belang meer bij een beoordeling van de blijkens rechtsoverweging 6 uit de uitspraak van de Afdeling ingetrokken beroepsgrond. Derhalve is het procesbelang aan deze beroepsgrond komen te ontvallen.
Bouw- en goothoogte
10.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder de omgevingsvergunning voor de afwijkende goot- en bouwhoogte destijds heeft verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1˚ van de Wabo, in samenhang met artikel 12, eerste lid, sub a van de planregels, op grond waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van de bepalingen in het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De benodigde afwijking is tevens getoetst aan het gemeentelijke Afwijkingenbeleid. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, zowel onder het oude als het vigerende bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.2
Eiser 1 voert aan dat verweerder de beoogde goot- en bouwhoogte van het bouwplan, waarvoor een binnenplanse afwijking is verleend, niet heeft verankerd in het nieuwe bestemmingsplan. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning nog immer in strijd is met de vigerende planregels. Eiser 1 betoogt dat verweerder, indien hij gebruik maakt van de (algemene) afwijkingsbevoegdheid van artikel 35.1 van de planregels van het vigerende bestemmingsplan, ook dient te toetsen aan het gemeentelijke afwijkingenbeleid dat op 28 november 2018 is herzien. Hieruit volgt dat nog steeds een ruimtelijke afweging dient te worden gemaakt tezamen met een haalbaarheidstoets. In dit verband stelt eiser 1 dan ook nog procesbelang te hebben bij de beoordeling van de aspecten verkeersbewegingen en parkeren.
10.3
De rechtbank overweegt dat het vigerende bestemmingsplan -evenals het oude bestemmingsplan- een bouw- en goothoogte toestaat van respectievelijk 6 en 12 meter. Nu het bouwplan ziet op een bouw- en goothoogte van respectievelijk 6,6 en 12,7 meter is voor de vergunningverlening op dit punt nog steeds sprake van een binnenplanse afwijking, zodat procesbelang voor eiser 1 bestaat. Bij de beoordeling zal de rechtbank het vigerende bestemmingsplan betrekken. Het inmiddels in rechte onaantastbaar zijn van het nieuwe bestemmingsplan betekent immers dat verweerder het bouwplan, indien de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan zou worden vernietigd, opnieuw zou moeten toetsen, maar ditmaal aan het nieuwe bestemmingsplan.
10.4
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de maximum goot- en bouwhoogte ziet op respectievelijk 60 en 70 centimeter. Uit de motivering van verweerder bij het bestreden besluit volgt dat aan de opheffing van de strijdigheid met het bestemmingsplan een algemene afwijkingsregel ten grondslag is gelegd, het huidige artikel 35.1 van de planregels. Hierin is als voorwaarde opgenomen dat bij vergunningverlening geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
10.5
De rechtbank overweegt dat, zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1930), de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts kan worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang daarbij is dat met het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan, de situatie die kan ontstaan door de toepassing van die bevoegdheid, in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3356).
10.6
In het algemeen geldt dat naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, er hogere eisen worden gesteld aan de motivering van het afwijkingsbesluit in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank acht in dit geval de inbreuk van het bouwplan op het vigerende planologisch regime gering en neemt hierbij mede in aanmerking dat er geen sprake is van een afwijking groter dan 10%, die de gemeenteraad in beginsel planologisch aanvaardbaar heeft geacht. Bovendien bevat het vigerende bestemmingsplan ten aanzien van agrarische bebouwing thans nog een specifieke (binnenplanse) wijzigingsbevoegdheid, op grond waarvan de goot- en bouwhoogte kan worden verhoogd van respectievelijk 6 en 12 meter naar 8 en 14 meter. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gegeven diens toelichting bij het bestreden besluit, deugdelijk heeft gemotiveerd waarom afwijking van het bestemmingsplan in dit geval geen onevenredige gevolgen heeft voor de omgeving. Eiser 1 heeft deze onderbouwing betreffende de bouw- en goothoogte niet gemotiveerd bestreden. Niet valt in te zien op welke wijze de geringe afwijking van het onderdeel bouw- en goothoogte van het bouwplan van invloed is op de aspecten parkeren en verkeersveiligheid zoals eiser 1 stelt. De beroepsgrond slaagt niet.
Agrarisch bedrijf zonder weidegang
11. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit de ruimtelijke onderbouwing van FarmConsult van 10 december 2014, gewijzigd op 20 september 2017, ten grondslag is gelegd. In deze ruimtelijke onderbouwing is op alle ruimtelijk relevante consequenties van het bouwplan voor de omgeving ingegaan en zijn tevens de milieuaspecten van het bouwplan belicht. In zoverre is voldaan aan de formele toepassingsvoorwaarden van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Eisers inhoudelijke argumenten dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening zullen hiernavolgend worden besproken.
11.1
Eiser 1 betoogt dat verweerder het bedrijf van vergunninghoudster ten onrechte heeft aangemerkt als grondgebonden veehouderij. De veronderstelde grondgebondenheid van het bedrijf is volgens eiser 1 niet voldoende verzekerd in het bestreden besluit en aldus in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover het bestreden besluit een agrarisch bedrijf zonder weidegang mogelijk maakt, is dit niet juist in het vigerende bestemmingsplan verankerd.
11.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de doeleindenomschrijving van het oude bestemmingsplan, aangezien het ontbreken van weidegang niet strookt met de term grondgebondenheid van artikel 1, onder 6, sub a, van de planvoorschriften. Evenmin is in geschil dat ook in het vigerende bestemmingsplan het toestaan van een veehouderij met koeien die niet als grondgebonden is aan te merken (dus zonder weidegang), niet juist in de planregels is vastgelegd. Op dit punt heeft de Afdeling het bestemmingsplan ook vernietigd. Hoewel verweerder het voornoemde gebrek inmiddels heeft hersteld in de “1e Herziening Buitengebied Oost” (en partijen daartegen geen beroep hebben ingesteld), is deze partiële herziening van het vigerende bestemmingsplan thans nog niet onherroepelijk. Dit betekent dat de rechtbank de onderhavige beroepsgrond nog in het licht van het oude bestemmingsplan dient te beoordelen.
11.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder de grondgebondenheid van de veehouderij van vergunninghoudster heeft aangenomen, ondanks het feit dat de melkkoeien niet geheel (of nagenoeg geheel) op de open grond worden gehouden. Daartoe heeft verweerder in de eerste plaats overwogen dat de gewenste ontwikkeling, een melkveehouderij zonder weidegang, niet binnen de definitie van intensieve veehouderij valt. Op het punt van de weidegang kan dan voor wat betreft het gebruik worden afgeweken. Dit houdt verband met het feit dat de term grondgebondenheid feitelijk ziet op het gebruik van de grond in relatie tot het houden van vee, de zogenaamde kringloopgedachte. In dit geval beschikt vergunninghoudster over een landbouwareaal van ruim 181 ha binnen een straal van 15 km. Dit areaal is deels te gebruiken en wordt ook gebruikt als grasland en deels als maisland. Er is dan ook meer dan voldoende eigen grond beschikbaar voor de productie van ruwvoer voor het melkvee en tevens voor het uitrijden van mest, zoals geregeld in de meststoffenwet, aldus verweerder.
11.4
Onder verwijzing naar het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inpasbaarheid van het bouwplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd. Voorts acht de rechtbank deze motivering niet onredelijk. Voor zover eiser 1 stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten voorschriften in het bestreden besluit op te nemen ten aanzien van het behoud van het landbouwareaal ten behoeve van ruwvoerproductie, slaagt dit niet. De motivering van het bestreden besluit ten aanzien van de grondgebondenheid maakt genoegzaam duidelijk dat verweerder enkel bereid is af te wijken van het bestemmingsplan, voor zover vergunninghoudster haar landbouwareaal inzet ten behoeve van het melkvee. In het geval vergunninghoudster in de toekomst zou besluiten tot wijziging van haar bedrijfsvoering in de vorm van intensieve veehouderij biedt het bestreden besluit daarvoor in elk geval geen grondslag. Daarbij is intensieve veehouderij zowel op grond van de oude als de vigerende planregels enkel toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" en deze aanduiding is niet toegekend aan de gronden van vergunninghoudster. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeren en verkeersveiligheid
12.1
Eiser 1 betoogt verder dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet staat omschreven hoeveel parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden en of dit aantal parkeerplaatsen gerealiseerd kan worden binnen het bouwperceel van 2 ha. Eiser 1 betwijfelt of er voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden en vreest voor parkeeroverlast en verkeersonveilige situaties op de [adres] .
12.2
Verweerder voert aan dat het uitgangspunt van de gemeente is dat elke initiatiefnemer van een bouwplan zorgdraagt voor zijn eigen parkeeroplossing en voorts dat een bouwplan geen parkeerproblemen in de omgeving mag veroorzaken. In het geval van vergunninghoudster is geconcludeerd dat gelet op de omvang van het perceel binnen de inrichting voldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor bezoekers en medewerkers en ook voldoende erfverharding aanwezig is om aan meerdere vrachtwagens plaats te bieden. In zijn verweerschrift van 7 januari 2020 heeft verweerder aan de hand van een situatietekening nog toegelicht dat het gaat om de beschikbare ruimte tussen de bestaande bebouwing en de geplande nieuwbouw, een open ruimte van circa 2604m². Om deze reden heeft verweerder geen aanleiding gezien om exacte aantallen parkeerplaatsen vast te leggen.
12.3
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn conclusie dat op het eigen terrein van vergunninghoudster voldoende ruimte en erfverharding aanwezig is voor het parkeren van personenwagens, bestelwagens, vrachtwagens en machines ten behoeve van het loonwerkbedrijf, zodat het vastleggen van een bepaald aantal parkeerplaatsen geen toegevoegde waarde heeft. Eiser 1 heeft deze conclusie onvoldoende gemotiveerd bestreden. De enkele stelling van eiser 1 dat hij twijfelt aan deze informatie is onvoldoende om te kunnen leiden tot een geslaagd beroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van het aspect parkeren in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen strijd bestaat met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
12.4
Voor zover eiser 1 heeft aangevoerd dat hij vreest dat als gevolg van de vergunningverlening verkeersonveilige situaties ontstaan, overweegt de rechtbank dat dit aspect in de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 4.5) voldoende is onderzocht. In de ruimtelijke onderbouwing wordt geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een nadeliger verkeerssituatie en dat de verkeersveiligheid rond de locatie voldoende is geborgd. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om een geringe toename van de verkeersintensiteit. Het bedrijf van vergunninghoudster is gelegen aan de [adres] en beschikt over meerdere inritten. De [adres] wordt omschreven als een overzichtelijke weg met een lage verkeersintensiteit, bestaande uit één rijstrook met voldoende passeermogelijkheden en een maximumsnelheid van 60 km/u. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing te twijfelen. De rechtbank merkt daarbij op dat uit het inmiddels onherroepelijk vastgestelde bestemmingsplan “A. de Graaflaan [huisnummer 3] en Kruisweg [huisnummer 4] ”, waarmee de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk “Biekeweide” mogelijk is gemaakt, blijkt dat er ook in dat verband vanuit een oogpunt van verkeer en parkeren geen belemmeringen zijn voor de betreffende bestemmingswijziging. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten om een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”. Verweerder heeft afdoende en overtuigend gemotiveerd dat voor zover (nog) sprake is van afwijking van het bestemmingsplan dit niet leidt een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst in dat verband naar hetgeen hierna wordt overwogen, alwaar voor zover nodig op de diverse aspecten daarvan zal worden ingegaan.
Omgevingsvergunning voor de activiteit ‘het veranderen van een inrichting’
14.1
In artikel 2.14 van de Wabo wordt ten aanzien van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo beschreven welke aspecten bij de beslissing op de aanvraag moeten worden betrokken, met welke aspecten bij die beslissing rekening moet worden gehouden en welke aspecten hierbij in acht moeten worden genomen. Op grond van het derde lid van artikel 2.14 kan de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Deze bepaling laat aan verweerder een zekere ruimte bij de beoordeling of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, zo nodig onder het stellen van voorschriften, dient te worden verleend.
14.2
Voor zover relevant zien de beroepsgronden van eiser 1 ten aanzien van de activiteit milieu -kort samengevat- op de aanmeldnotitie MER, het akoestisch onderzoek en het luchtkwaliteitsonderzoek, geur- en lichthinder, volksgezondheid en tot slot op de effecten op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, waaronder begrepen de emissie van ammoniak.
Milieueffectrapport (MER)
15.1
Eiser 1 stelt dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 9 september 2014 niet meer als actueel kan worden beschouwd en de relevante milieueffecten onvoldoende beschrijft. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of zowel de ontwikkelingen in de directe omgeving van de inrichting, waaronder zowel de realisering van 35 nieuwbouwwoningen op korte afstand, als de ontwikkelingen op het gebied van volksgezondheid een nieuwe beoordeling nodig maken.
15.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn m.e.r.-beoordelingsbesluit uit 2014 niet is “verouderd”, enkel door tijdsverloop. Van belang is of sprake is van een aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden waarvan bij het nemen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit is uitgegaan. De omstandigheden zijn volgens verweerder niet zodanig gewijzigd dat dit een reden vormt om de (huidige) aanmeldnotitie m.e.r. hierop aan te passen. Er kan nog steeds worden gesteld dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij heeft eiser 1 niet inzichtelijk gemaakt waarom het geluidsrapport niet langer actueel zou zijn. De ontwikkeling van de nieuwbouwwijk 'Biekeweide' vormt daarvoor geen reden, nu er andere geluidgevoelige objecten op kortere afstand zijn gelegen. Ter plaatse van die dichterbij gelegen woningen wordt al voldaan aan de normen voor geluidhinder. Wat betreft het luchtkwaliteitsonderzoek is evenmin inzichtelijk gemaakt waarom het niet langer actueel zou zijn. Ook uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de uitbreiding van het bedrijf van vergunninghoudster verenigbaar is met de woonwijk Biekeweide. Gelet op deze omstandigheden valt niet in te zien dat thans sprake zou zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, welke het opstellen van een MER vergen, aldus verweerder.
15.3
Niet in geschil is dat, gelet op het bepaalde in onderdeel D, categorie 14 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) en gezien het aantal aangevraagde melkkoeien (450 stuks), sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. De rechtbank dient, gezien de daarover geformuleerde beroepsgronden, te toetsen of het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 9 september 2014, dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, ten tijde van het bestreden besluit (14 november 2017) nog voldoende actueel was. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is geconcludeerd dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat het opstellen van een MER (milieueffectrapport) niet noodzakelijk is.
15.4
Ingevolge artikel 7.17, derde lid van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij het nemen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit rekening met, voor zover relevant, de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu en de relevante criteria van bijlage III bij de richtlijn 2011/92/EU. In bijlage III bij deze richtlijn zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd, waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld moet worden.
15.5
De rechtbank overweegt dat het niet ondenkbaar is dat tijdens een langdurige procedure plannen of omstandigheden (op onderdelen) wijzigen. Gelet hierop is vooral van belang of het m.e.r.-beoordelingsbesluit gebaseerd is op een initiatiefplan dat op wezenlijke onderdelen overeenkomt met de uiteindelijke aanvraag, waarbij zich voorts geen ingrijpende ontwikkelingen in de directe omgeving van het project hebben voorgedaan. Het beoordelingsbesluit moet met andere woorden nog (voldoende) actueel zijn. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat het initiatiefplan, zoals vermeld in de aanmeldnotitie van 21 juli 2014 (hetgeen de basis voor de m.e.r.-beoordeling is geweest), niet afwijkt van de aanvraag, zodat in dit opzicht niet gesproken kan worden van een verouderde aanmeldnotitie, noch van een verouderd m.e.r.-beoordelingsbesluit.
15.6
In dit licht overweegt de rechtbank verder nog dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit ten tijde van het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning drie jaar oud was. Volgens vaste rechtspraak maakt enkel tijdsverloop niet dat een m.e.r.-beoordelingsbesluit niet langer actueel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2144, waar het beoordelingsbesluit vijf jaar oud was). Verweerder is blijkens de gedingstukken bij zijn afweging om van dit m.e.r.-beoordelingsbesluit gebruik te maken, mede uitgegaan van de geplande nieuwbouw van 35 woningen (Biekeweide). Van deze voorgenomen ontwikkeling was bij de totstandkoming van het bestreden besluit reeds sprake. De geplande nieuwbouw is voornamelijk onderzocht in relatie tot het verplaatsen van de varkenshouderij aan de [adres] [huisnummer 3] te [woonplaats] , naar de in de buurt gelegen Kruislaan 20. Daarbij is tevens relevant dat deze nieuwbouw op grotere afstand (te weten ruim 100 meter) van het bedrijf van vergunningshoudster is gelegen dan een aantal bestaande woningen. Echter zowel uit de ruimtelijke onderbouwing van FarmConsult (paragraaf 5.5), als uit de toelichting van het bestemmingsplan ‘Biekeweide’ (paragraaf 5.2.1) volgt dat verweerder de vergunde ontwikkeling en de geplande nieuwbouw bij de beoordeling heeft betrokken. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het m.e.r.-beoordelingsbesluit aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Volksgezondheid
16.1
Met betrekking tot het aspect volksgezondheid betoogt eiser 1 dat verweerder hieraan onvoldoende aandacht heeft geschonken. Het bestreden besluit is daarom volgens hem in strijd met het voorzorgsbeginsel. Naar de mening van eiser 1 moet, gezien de afstand van 100 meter van zijn woning tot de inrichting, worden gevreesd voor een ernstige overschrijding van de gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxinen (bacterieresten) van 30 EU/m³, alsmede voor fijn stof en ammoniak. Daartoe heeft eiser 1 onder meer gewezen op het onderzoek ‘
Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ en de ‘
Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ die de indicatie dat de inrichting een risico voor de volksgezondheid oplevert verder versterken. Verder is gewezen op een rapport van juni 2016 ‘
Additionele maatregelen ter vermindering van emissies van bioaerosolen uit stallen: verkenning van opties, kosten en effecten op de gezondheidslast van omwonenden’. Eiser 1 betoogt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en de vergunning had moeten weigeren, althans niet zonder nadere voorschriften had mogen verlenen. Het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 2.1.3 acht eiser 1 te summier.
16.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor gezondheidsrisico’s niet hoeft te worden gevreesd nu uit de uitgevoerde geur- en fijn stof berekeningen, behorend bij de aanvraag, blijkt dat aan de daarvoor geldende wettelijke normen wordt voldaan. Verweerder wijst daarbij op de ruimtelijke onderbouwing en het m.e.r.-beoordelingsbesluit, waarin ook het aspect gezondheid is afgewogen. Voorts heeft verweerder de GGD gevraagd op dit punt advies uit te brengen. Gelet hierop heeft verweerder voorschrift 2.1.3 aan het bestreden besluit verbonden en naar aanleiding van de zienswijzen in paragraaf 3.6.10 een nadere onderbouwing gegeven met betrekking tot het aspect volksgezondheid. Daarbij merkt verweerder op dat (nog) geen wettelijk vastgestelde normen bestaan waaraan getoetst kan worden als het gaat om volksgezondheid en veehouderijen. Bovendien is anders dan eiser 1 stelt een groot aantal van de beschreven maatregelen wel degelijk in de omgevingsvergunning geborgd. Deze maatregelen hangen samen met het vergunde huisvestingssysteem (aanwezigheid roostervloer, ventilatie van de stal) en de indeling van de vergunde inrichting volgens de milieutekening (aanwezigheid hygiënesluis, gescheiden huisvesting jongvee en melkvee, aanwezigheid wasplaats voertuigen, stro roosters in de jongveestal). Eiser 1 heeft niet op basis van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting tot zodanige risico's voor de volksgezondheid leidt dat de vergunning had moeten worden geweigerd, dan wel daaraan nadere voorschriften hadden moeten worden verbonden.
16.3
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid, wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Dit laat evenwel onverlet dat een bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een inrichting uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening mede de gevolgen van emissies van endotoxinen, fijn stof e.d. betrekt. Het is aan het bestuursorgaan om te bepalen op welke wijze dat gebeurt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1979).
16.4
Met betrekking tot de door eiser 1 gestelde gezondheidsrisico’s vanwege de blootstelling aan endotoxinen, fijn stof en ammoniak overweegt de rechtbank als volgt. In zijn algemeenheid moeten, indien door het in werking zijn van de inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. In voorschrift 2.1.3 en paragraaf 3.6.10 behorend bij het bestreden besluit heeft verweerder een aantal voorzieningen en maatregelen opgenomen die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegen gaan. De rechtbank overweegt dat eiser 1 niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk heeft gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige nadelige gevolgen voor de gezondheid van omwonenden kan opleveren, dat om die reden vanwege het voorzorgsbeginsel een nadere onderzoeksplicht op verweerder rustte, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding zou zijn gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. De door eiser 1 genoemde rapporten kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. In de enkele opmerking van het GGD-advies dat aandacht moet zijn voor de beheersing van uitstoot van fijn stof, endotoxinen en geur, kan evenmin een indicatie worden gelezen dat de emissie van voormelde stoffen een onbetwist risico voor de volksgezondheid oplevert. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zonder de door eiser 1 voorgestelde voorschriften een goed woon- en leefklimaat onzeker blijft. Verweerder kon volstaan met opname van deze maatregelen in artikel 3.6.10 van de “Considerans activiteit milieubewust handelen” van de omgevingsvergunning en in bijlage 10 van de ruimtelijke onderbouwing. Gelet daarop, alsmede op de hygiënemaatregelen die in de inrichting worden getroffen en het voldoen aan het thans geldend wettelijk toetsingskader heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om de omgevingsvergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771). De beroepsgrond slaagt niet.
Geluid
17.1
Eiser 1 stelt voorts dat het akoestisch onderzoek van De Roever van 28 februari 2014 (akoestisch rapport) is verouderd. Hij vreest voor geluidsoverlast en voert daartoe aan dat zijn woning bij de berekening van de geluidsbelasting voor de ‘afvoer van drijfmest’ ten onrechte niet is beoordeeld in het akoestisch rapport.
17.2
Verweerder voert aan dat in het akoestisch rapport een uitgebreide beschrijving van de diverse bedrijfsactiviteiten is gegeven. De gehanteerde uitgangspunten geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid hiervan. De geluiduitstraling naar de omgeving als gevolg van de bedrijfsactiviteiten is berekend conform de systematiek zoals beschreven in de ‘Handleiding meten en rekenen Industrielawaai uit 1999’ (HMRI 1999). Voor de opgelegde geluidnormen is aangesloten bij de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening’, waarmee in voldoende mate bescherming wordt geboden aan de woonomgeving. De akoestische gevolgen van de bedrijfsactiviteiten zijn daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt en met de opgelegde voorschriften voldoende beperkt. In de vergunningvoorschriften zijn specifieke adressen genoemd die een specifieke geluidsnorm hebben. De woning van eiser 1 ( [adres] [huisnummer 5] ) wordt met name genoemd. Ook wat betreft de incidentele activiteiten ‘afvoer van drijfmest’ en ‘het lossen van ruwvoer’ is een aantal woningen genoemd. Hoewel de woning van eiser niet specifiek is genoemd bij de activiteit ‘afvoer van drijfmest’ zijn de overige meetpunten volgens verweerder toereikend om de genoemde activiteit aan normen te binden. Hiermee wordt impliciet ook bij de woning van eiser voldaan aan de normen.
17.3
De rechtbank overweegt dat in het akoestisch rapport op pagina 16, tabel 4 is opgenomen, waarin voor diverse beoordelingspunten het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in dB(A) tijdens de Regelmatige Afwijking (RA) van de Representatieve Bedrijfssituatie (RBS), bij de afvoer van drijfmest staan vermeld. De grenswaarde voor de beoordelingspunten ‘landelijke omgeving’, waaronder ook de woning van eiser 1 valt, is hierbij 40 dB(A). Voorts wijst de rechtbank op bijlage IV voor een overzicht van alle rekenresultaten RA-RBS. Uit bijlage IV volgt dat ter plaatse van de woning van eiser 1 (maximaal) 36,7 dB(A) is gemeten, zodat dit de grenswaarde van 40 dB(A) niet overschrijdt.
17.4
De rechtbank overweegt voorts dat in het akoestisch rapport op pagina 17, tabel 5 is opgenomen, waarin voor de ‘meest maatgevende beoordelingsplaatsen’ de maximale geluidsniveaus tijdens de RA-RBS staan vermeld. De grenswaarde is hierbij 70 dB(A). Uit de tabel blijkt dat het maximale geluidsniveau de grenswaarde ter plaatse van de maatgevende woningen van derden niet overschrijdt. Voorts wordt verwezen naar bijlage VII voor een overzicht van de complete rekenresultaten. Uit bijlage VII volgt dat ter plaatse van de woning van eiser 1 54,3 dB(A) is gemeten, zodat dit de grenswaarde van 70 dB(A) niet overschrijdt. De woning van eiser 1 is in dit verband dan ook niet als ‘meest maatgevende beoordelingsplaats’ aangemerkt.
17.5
Eiser 1 kan gelet op het vorenstaande niet worden gevolgd in zijn betoog dat zijn woning ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is betrokken, en dat het akoestisch onderzoek op dit punt niet zorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel verouderd is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het akoestisch onderzoek heeft mogen baseren voor zijn standpunt dat geen sprake is van nadelige invloed op het woon- en leefklimaat van eiser 1. De beroepsgrond slaagt niet
18.1
Wat betreft het aspect geluid betoogt eiser 1 verder nog dat verweerder ten onrechte geen voorschriften ten aanzien van de activiteiten ‘afvoer van drijfmest’ en ‘lossen van ruwvoer’ aan de omgevingsvergunning milieu heeft verbonden, waardoor onvoldoende is geborgd dat ten aanzien van eisers woning aan de geluidsnormen wordt voldaan.
18.2
De rechtbank heeft hiervoor (onder 17.1 tot en met 17.5) reeds overwogen dat de woning van eiser 1 ten aanzien van de activiteiten ‘afvoer van drijfmest’ en ‘lossen van ruwvoer’ op juiste wijze bij het akoestisch onderzoek is betrokken. Ten aanzien van het verbinden van milieuvoorschriften aan de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank dat beide activiteiten in de geluidsvoorschriften van de vergunning zijn opgenomen. Het verwijderen van drijfmest is in voorschrift 2.7.3. vastgelegd en het lossen van ruwvoer in de voorschriften 2.7.4 en 2.7.5. In tabel 3 van voorschrift 2.7.3 heeft verweerder woningen opgenomen waar hogere grenswaarden dan de richtwaarden worden toegestaan. In het geval van eiser 1 is daarvan geen sprake, zodat diens woning niet in de tabel is opgenomen. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Voor zover eiser 1 heeft aangevoerd dat het bedrijfsproces ‘lossen van ruwvoer’ ten onrechte niet als voorschrift is verbonden aan de omgevingsvergunning milieu, volgt de rechtbank dit niet. Met het opnemen van de geluidgrenswaarden in de vergunning met betrekking tot zowel het verwijderen van drijfmest als het lossen van ruwvoer wordt voldoende geborgd dat aan de geluidsnormen wordt voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichthinder
19.1
Eiser 1 vreest eveneens voor lichthinder. Hij voert aan dat de inrichting dag- en nacht actief is en dat de te realiseren ligboxenstal volledig open is waardoor een grote kans bestaat dat licht afkomstig van deze stal op eisers woning schijnt. Dit levert een zware aantasting van het woon- en leefklimaat op, waarmee verweerder in de ruimtelijke onderbouwing noch in de omgevingsvergunning rekening heeft gehouden. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.
19.2
Verweerder heeft hierover overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek, nu in het bestreden besluit voorschrift 2.1.4 is opgenomen dat het gebruik van verlichting regelt. Op grond van dit artikel mag er in het geheel géén directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvinden die buiten de inrichting zijn gelegen. Daarbij betreft het hier geen glastuinbouw met verlichting en bovendien is de afstand van de stal tot eisers woning zodanig groot dat extra onderzoek niet nodig is.
19.3
De rechtbank stelt vast dat in bijlage 10 van de ruimtelijke onderbouwing het aspect licht bij de beoordeling is betrokken en voorts dat verweerder op dit punt ook een voorschrift heeft verbonden aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft in wat eiser 1 over lichthinder heeft aangevoerd, geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de onderbouwing van dit aspect ontoereikend is. Dit geldt ook voor het door verweerder vastgestelde voorschrift ter beperking van lichthinder. De beroepsgrond slaagt niet.
Geurhinder
20.1
Ten aanzien van geur moet het plan volgens eiser 1 tweeledig worden beoordeeld: (1) wordt voldaan aan de voorwaarden in de Wet geurhinder en veehouderij, de vaste afstanden in het kader van de milieuvergunning (beoordelen voorgrondbelasting) en (2) kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd (achtergrondbelasting - cumulatie bedrijven). Eiser 1 is van mening dat ten onrechte geen berekening heeft plaatsgevonden van de achtergrondbelasting. Er zijn immers diverse bedrijven gelegen in de omgeving en beoordeeld had moeten worden of ter plaatse van de woning van eiser een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, waarbij een deugdelijke motivering ontbreekt.
20.2
Verweerder voert aan dat vanuit stal 1 een geuremissie op eisers woning plaatsvindt van 0,3 odourunit/m³ (de voorgrondbelasting). De norm voor een woning buiten de bebouwde kom is 8. In de nieuwe situatie is de geuruitstoot van de dieren met een geurfactor gehalveerd, vooral omdat vergunninghoudster geen schapen meer zal houden. De achtergrondbelasting is berekend en weergegeven op de kaart bij de geurverordening van de gemeente Kaag en Braassem, waaruit volgt dat ter plaatse van de [adres] een acceptabel woon- en leefklimaat heerst. Daarbij is met de bedrijfsbeëindiging van varkenshouderij Kroes aan de [adres] [huisnummer 3] de situatie nog meer verbeterd. Bovendien doet eiser 1 ten onrechte voorkomen dat er ter plaatse sprake is van een concentratie van veehouderijen. Dat is geenszins het geval. De achtergrondbelasting is ook gelet daarop te verwaarlozen, waarbij geldt dat een melkveebedrijf bij het bepalen van de achtergrondbelasting niet wordt meegenomen, omdat een zodanig bedrijf geen geuremissiefactor kent.
20.3
De rechtbank overweegt dat de Wet geurhinder en veehouderij (verder: de Wgv) het wettelijk kader biedt bij het beoordelen van de voorgrondbelasting; de geurbelasting van een individuele veehouderij op een individueel object. De voorgrondbelasting speelt als zodanig enkel een rol bij het verlenen van de milieuvergunning. De Wgv biedt geen ruimte voor een toetsing van cumulatieve geurhinder, ook wel de achtergrondbelasting. Op basis van de Wgv worden bij de beoordeling van geurhinder vanwege een melkrundveehouderij vaste afstanden gehanteerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen ontwikkeling ruim voldoet aan deze wettelijk vereiste vaste afstanden en dat de voorgrondbelasting aldus juist is vastgesteld. In het kader van de milieuvergunning vormt het aspect geur dan ook geen belemmering.
21. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is -anders dan bij de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu- zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting van belang; de geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie. Het toetsingskader is daarbij de door de gemeente vastgestelde geurverordening. Verweerder heeft ten aanzien van de achtergrondbelasting een gemotiveerde toelichting gegeven die de rechtbank kan volgen. Van belang is dat als gevolg van de verandering van de inrichting van vergunninghoudster de geurcontour afneemt ten opzichte van de huidige situatie. Daarbij staat ook vast dat de nabijgelegen varkenshouderij van eiser 2, vanwege de bedrijfsbeëindiging ter plaatse, niet meer van invloed is op de achtergrondbelasting en deze aldus verbetert. De rechtbank stelt verder vast dat ruim wordt voldaan aan de afstandsnorm van 50 meter uit de geurverordening. Nu ook ruim wordt voldaan aan de geurnorm in verband met de voorgrondbelasting, is de rechtbank van oordeel dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat ter plaatse van de woning van eiser 1 geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij komt dat eiser 1 de berekening van de achtergrondbelasting enkel in algemene zin heeft bestreden, maar geen concrete feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat verweerder niet van deze achtergrondbelasting heeft mogen uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Luchtkwaliteit
22. Daarnaast voert eiser 1 nog aan dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet is gebaseerd op de meest actuele regelgeving, nu de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 per 31 december 2016 is gewijzigd. Nu eiser heeft nagelaten te benoemen en onderbouwen welk onderdeel van de rapportage luchtkwaliteit (11 juli 2014) niet conform de vigerende regelgeving is, kan dit reeds hierom niet slagen.
Natura 2000-gebied
23.1
Tot slot stelt eiser 1 dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunde ontwikkeling geen significant negatieve effecten zal veroorzaken op nabijgelegen Natura 2000-gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Noch in de vergunning van 11 augustus 2014 noch in een nader onderzoek heeft verweerder berekend hoeveel de stikstofdepositie op enig Natura 2000-gebied bedraagt als gevolg van vervoersbewegingen van en naar de inrichting, en het aspect beweiden en bemesten.
23.2
Verweerder heeft primair naar voren gebracht dat artikel 8:69a van de Awb er aan in de weg staat dat de bestreden besluit vanwege de gevolgen voor het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck, wordt vernietigd. Dit Natura 2000-gebied maakt geen onderdeel uit van de woon- en leefomgeving van eiser.
23.3
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
23.4
De bepalingen in de Wnb strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Uit rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:872 en 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2835) volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
23.5
Vaststaat dat eiser 1 (volgens www.ruimtelijkeplannen.nl) gemiddeld op ruim 9 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied woont, te weten Nieuwkoopse Plassen & De Haeck. Gelet op deze afstand is de rechtbank van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de leefomgeving van eiser, zodat de normen in de Wnb ten aanzien van de bescherming van Natura 2000-gebieden om deze reden niet strekken tot bescherming van zijn belang. Van nauwe verwevenheid is geen sprake. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010, waar het ging om een afstand van 5 km. Dit betekent dat de beroepsgronden van eiser 1 over de gevolgen van de vergunde ontwikkeling voor het Natura 2000-gebied niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden en daarom geen bespreking behoeven.
Conclusie
24. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en e, van de Wabo, aan vergunninghoudster te verlenen.
25. Het beroep van eiser 1 is ongegrond.
In beide zaken
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser 2 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, mr. D.R. van der Meer en
mr. M.P. Verloop, leden, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage wettelijke bepalingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk; (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan; (…)
e. 1°. het oprichten, 2°. het veranderen of veranderen van de werking of 3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
3. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
4. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c , de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat; (…).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, sub e, van de Wabo – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking, of
3. het in werking hebben van een inrichting.
De gronden voor weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo staan opgesomd in artikel 2.14 van die wet.
5. Artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bepaalt welke aspecten het bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in ieder geval dient te betrekken.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid [namelijk een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e], de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
6. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
[X] . ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit milieueffectrapportage.
7. In artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer is – voor zover relevant – bepaald dat, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, derde lid, het bevoegd gezag uiterlijk 6 weken na de datum van ontvangt een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapportage moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegde gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria.
bestemmingsplanregels
8.1
Ten tijde van het bestreden besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied Jacobswoude 2008”, door de gemeenteraad van Kaag en Braassem vastgesteld op 6 maart 2008. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” en subbestemming (Ava): grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw.
8.2
Artikel 1.6 – agrarisch bedrijf
Een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren; nader te onderscheiden in:
onder a: grondgebonden veehouderij
het, geheel of nagenoeg geheel op open grond, houden van melk- en ander vee alsmede het houden van paarden ten behoeve van de fokkerij waarbij het africhten van en de handel in paarden in ondergeschikte mate is toegestaan.
8.3
Artikel 16 – agrarische doeleinden
[…] vierde lid: voor het bouwen gelden de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
[…] onder h: overigens geldt het volgende:
tabel maximale bouw- en goothoogtes.
8.4
Artikel 12 – algemene vrijstellingsbevoegdheid
eerste lid: Burgemeester en wethouders zijn bevoegd – tenzij op grond van hoofdstuk III en IV ter zake reeds vrijstelling kan worden verleend – vrijstelling te verlenen van de bepalingen in het plan voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%
[…].
9.1
Het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied Oost” is door de gemeenteraad van Kaag en Braassem vastgesteld op 28 mei 2018, onherroepelijk geworden op 9 april 2020. Ingevolge dit bestemmingsplan hebben de betreffende gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden - landschapswaarden'.
9.2
In artikel 4.2 onder h van de planregels (bouwregels) is bepaald dat de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen ten hoogste 6 en 12 meter bedraagt.
9.3
In artikel 35.1 van de planregels -overschrijding bouwgrenzen- is bepaald dat het bevoegd gezag - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning kan afwijken van de regels voor:
afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Verordening 2014 van de Provincie Zuid-Holland
10. Paragraaf 2.3 Regels voor landschap, groen en erfgoed
Artikel 2.3.1 Agrarische bedrijven
Lid 1 algemene regels agrarische bedrijven:
Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
[…]