201605549/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Weesp,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2016 in zaken nrs. 16/1403 en 16/2582 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van een woning op het perceel [ocatie] te Weesp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 maart 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college het besluit van 21 november 2014 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vergunninghouder heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2017, waar het college, vertegenwoordigd door F.M. Oosterbaan en J. Boonen, is verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door mr. E. van Kampen, rechtsbijstandverlener, en [gemachtigde], verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning op het perceel, ter vervanging van een inmiddels gesloopte dijkwoning. De voorziene woning heeft een groter bouwvolume dan de oude woning.
2. [appellant] en anderen wonen in de omgeving van het perceel. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning vanwege de nadelige gevolgen die zijn vrezen voor hun woon- en leefgenot. Het gaat hun in het bijzonder om de belemmering van hun uitzicht en de vermindering van zonlicht.
3. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Weesp", vastgesteld door de raad van de gemeente Weesp bij besluit van 27 juni 2013 (hierna: het bestemmingsplan).
In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Op de verbeelding is ter plaatse van het perceel een bouwvlak opgenomen.
4. De relevante regelgeving, waaronder de relevante regels van het bestemmingsplan, is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verloop van de procedure
5. Het bouwplan is in strijd met artikel 19.2.2, onder a, van de regels van het bestemmingsplan omdat de woning gedeeltelijk buiten het bouwvlak is gesitueerd.
Om omgevingsvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang met artikel 19.3.3 van de planregels, dat de mogelijkheid biedt het bouwvlak in bepaalde situaties met drie meter te vergroten.
6. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om toepassing te geven aan de hiervoor vermelde afwijkingsbevoegdheid en dat niet is gebleken dat het college de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het positieve advies van de welstandscommissie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Bespreking van het hoger beroep
7. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om voor de woning een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen met toepassing van artikel 19.3.3 van de planregels. Zij stellen dat het bouwvlak, anders dan volgens partijen op basis van de genoemde bepaling is vereist, in dit geval niet kleiner is dan 45 m2. Volgens [appellant] en anderen bedraagt de oppervlakte van het bouwvlak 45,9 m2, omdat uit een e-mailbericht van 26 februari 2016 van het ingenieurs- en adviesbureau Antea Group blijkt dat twee zijden van het bouwvlak 5,58 m en 8,23 m bedragen.
7.1. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling op het verzoek van [appellant] en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening in deze zaak (uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2334) is dit betoog besproken. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, van de Wabo, in samenhang met artikel 19.3.3 van de regels van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling in aanmerking genomen dat het op de verbeelding weergegeven bouwvlak volgens het college geen exacte rechthoek is en dat het bouwvlak - gelet op de afmetingen van de vier zijden, welke afmetingen door [appellant] en anderen niet zijn weersproken - een oppervlakte heeft van 44,69 m2.
Nu [appellant] en anderen hierover geen nadere feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht, sluit de Afdeling zich op dit punt aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter van de Afdeling.
7.2. Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Volgens hen heeft de rechtbank dit ten onrechte niet onderkend.
8.1. Zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2985), kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling, die hiervoor onder 5 nader is omschreven, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
8.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] en anderen onvoldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met de door [appellant] en anderen genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hierbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat het college een zonlichtsimulatie heeft laten uitvoeren om zich een beeld te vormen van de schaduwwerking van de nieuwbouw op de omliggende woningen en de naastgelegen woonboot. Hierbij is volgens de rechtbank niet gebleken van een verminderde lichttoetreding op de omliggende woningen. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het uitzicht op de Vecht in enige mate wordt geblokkeerd door de uitbreiding van de woning die mogelijk is gemaakt door de toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
8.3. In hetgeen [appellant] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd, waarbij zij in feite hebben volstaan met de stelling dat zij zich op dit punt niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat die uitspraak in zoverre onjuist, dan wel onvolledig is. Daarbij wijst de Afdeling er nog op dat het college ter zitting heeft toegelicht dat uit de zonlichtsimulatie, die door [appellant] en anderen niet aan de hand van concrete feiten of omstandigheden is bestreden, blijkt dat door de verwezenlijking van het bouwplan alleen ter plaatse van de naastgelegen woonboot in oktober sprake zal zijn van een vermindering van zonlicht met een kwartier. Het college heeft hieraan bij de afweging van alle bij de besluitvorming betrokken belangen geen doorslaggevend gewicht toegekend, zo heeft het college ter zitting verklaard. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
8.4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor onder 5 vermelde bevoegdheid.
8.5. Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen betogen de rechtbank heeft miskend dat de woning niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Zij voeren in dit verband aan dat het bouwplan in strijd is met een aantal criteria uit de Welstandsnota Weesp 2010, die op 27 mei 2010 door de raad van de gemeente Weesp is vastgesteld (hierna: de Welstandsnota).
9.1. In de hiervoor onder 7.1 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling is dit betoog besproken.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de in het bouwplan voorziene woning in strijd is met de criteria uit de Welstandsnota.
Nu [appellant] en anderen hierover geen nadere feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht, komt de Afdeling op dit punt onder verwijzing naar de overwegingen van de voorzieningenrechter van de Afdeling tot een gelijkluidend oordeel.
9.2. Gezien het voorgaande en nu [appellant] en anderen evenmin een advies hebben overgelegd van een op het gebied van de welstand deskundig te achten persoon of instantie, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
9.3. Het betoog faalt.
10. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
10.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de beslissing van de rechtbank juist was. [appellant] en anderen betogen derhalve reeds hierom tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak.
Conclusie en slot
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
208. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking (…).
Bestemmingsplan "Landelijk Gebied Weesp"
Artikel 19.2 Bouwregels
Op of in de in lid 19.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming, met dien verstande dat:
(…)
19.2.2 Woningen
a. de woningen uitsluitend zijn toegestaan binnen het aangegeven bouwvlak;
b. het aantal woningen per bestemmingsvlak niet meer dan één mag zijn, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' een ander aantal is aangegeven;
c. de goothoogte van de woning niet meer dan 4,50 meter mag zijn en de bouwhoogte niet meer dan 9,50 meter mag zijn;
d. de woning afgedekt moet zijn met een kap, waarvan de helling niet minder dan 30° en niet meer dan 60° mag zijn.
19.3 Afwijken van de bouwregels
(…)
19.3.3 Vergroten bouwvlak
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 19.2.2 onder a voor het vergroten van het bouwvlak met 3 meter bij woningen kleiner dan 45 m2, onder de voorwaarden dat:
a. de vergroting bloksgewijs van gelijke type woningen plaatsvindt;
b. de uitbreiding slechts in het verlengde van de zijdelingse bouwgrenzen plaatsvinden;
c. het bebouwingspercentage van het achtererfgebied na de vergroting niet meer is dan 50%.