Verblijfsbeëindiging
7. Eiser voert aan dat verweerder niet kan overgaan tot verblijfsbeëindiging van eiser op grond van de zogenoemde glijdende schaal, zoals die sinds 1 juli 2012 geldt, . Door invoering van WBV 2012/12 zijn de vóór 1 juli 2012 gepleegde delicten, die volgens het tot dan toe geldende beleid niet tot verblijfsbeëindiging konden leiden, ineens wel voldoende geworden voor verblijfsbeëindiging. Eiser vindt dit onredelijk.
8. Vast staat dat de verblijfsvergunning van eiser – gelet op de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland – onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Bij Besluit van 26 maart 201
2 (Stb. 2012, 158; hierna: het Besluit) is artikel 3.86 van het Vb met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd.
9. Als uitgangspunt geldt dat een besluit moet worden genomen met inachtneming van de op dat moment voorliggende feiten en het op dat moment geldende recht. Verweerder moest daarom artikel 3.86 van het Vb toepassen zoals dat gold op 29 juni 2020, tenzij dat krachtens het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Besluit niet van toepassing was op de vreemdeling..
10. Op grond van artikel II van het Besluit blijft het Besluit buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Besluit niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Als een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. De rechtbank verwijst naar bladzijde 7 van het bestreden besluit waarin verweerder vanwege een onherroepelijke veroordeling van eiser in Duitsland voor het door hem op 17 mei 2016 gepleegde misdrijf, terecht heeft geconcludeerd dat de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing is zoals die geldt sinds 1 juli 2012. Bij de toepassing daarvan heeft verweerder terecht beoordeeld of, gelet op de misdrijven die eiser heeft gepleegd en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, aanleiding bestaat om de verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder heeft bij zijn besluit ook de onherroepelijke veroordelingen van vóór 1 juli 2012 gepleegde misdrijven terecht betrokken. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
11. Ook voert eiser aan dat hij voor het op 17 mei 2016 in detentie begane feit in Nederland hoogstens een disciplinaire straf zou krijgen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het strengere regime in Duitse gevangenissen. Bovendien is verweerder uitgegaan van de strafeis voor een dergelijk delict, en niet van een eventuele veroordeling. Het Openbaar Ministerie is bij de strafmaatvergelijking uitgegaan van zware mishandeling, terwijl eiser eenvoudige mishandeling ten laste is gelegd. Ook heeft
verweerder niet onderkend dat dit geen ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is als bedoeld in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) omdat eiser niet is veroordeeld tot minstens 10 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
12. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat niet tot verblijfsbeëindiging kon worden overgegaan op grond van het beleid van vóór 1 juli 2012. Voor wat betreft het strafbare feit gepleegd tijdens detentie in Duitsland in 2016 heeft een strafmaatvergelijking door het OM plaatsgevonden, waaruit een vergelijkbare straf van 6 tot 18 maanden is gekomen. Verweerder is bij de toepassing van de glijdende schaal uitgegaan van een vergelijkbare straf van 9 maanden.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is een advies van de Officier van Justitie over welke gevolgen naar Nederlands recht aan in het buitenland gepleegde strafbare feiten zouden zijn verbonden als die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft, een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden2. Als verweerder een deskundigenadvies aan zijn besluit ten grondslag legt, moet hij zich er ingevolge artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat
dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
14. In de strafmaatvergelijking van 8 mei 2020 staat dat het feit in Nederland strafbaar is, kwalificeert als zware mishandeling en de strafvorderingsrichtlijn OM daarvoor een bereik aangeeft van 6 tot 18 maanden gevangenisstraf, waarbij het mishandelen van een ambtenaar strafverzwarend werkt. Verder staat er dat het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht van de rechtspraak voor zware mishandeling een oriëntatiepunt geeft van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij geldt dat bij geweld tegen een ambtenaar in functie de straf met 33% tot 100% kan worden verhoogd. Voor de stelling van eiser dat voor een dergelijk feit in Nederland slechts een disciplinaire sanctie wordt
opgelegd, heeft eiser verwezen naar overleg tussen zijn gemachtigde en diens collega’s die zich met strafrecht bezighouden, en het “grimmiger” systeem in Duitse gevangenissen. Een schriftelijke onderbouwing van dit standpunt is niet overgelegd. Bovendien blijkt uit de stukken dat van dit feit aangifte is gedaan en dat het feit – een vuistslag in het gezicht van een medewerker van de gevangenis – lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Dat het feit in Nederland slechts disciplinair zou zijn afgedaan, heeft eiser daarom niet aannemelijk gemaakt. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid en volledigheid van het advies en ten onrechte is uitgegaan van een strafmaatvergelijking van 9 maanden.
15. Verder overschrijden de veroordelingen van eiser ruimschoots de in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc neergelegde norm van 10 maanden onvoorwaardelijke
gevangenisstraf, zodat ook het betoog dat niet is voldaan aan het vereiste van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’, faalt.
Werkelijke, actuele en ernstige bedreiging
16. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging. Incidenten die in een gevangenis plaatsvinden, kunnen niet zonder meer worden gelijkgesteld met incidenten in de vrije maatschappij. Het laatste feit dateert ook al van vier jaar geleden. Eiser voert aan dat hij wel degelijk een positieve gedragsontwikkeling heeft doorgemaakt en dat hij door bezuinigingen geen resocialisatieprogramma kan volgen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het recidivegevaar gering is. Verweerder heeft bij de beoordeling van de bedreiging voor de maatschappij onvoldoende rekening gehouden met de ziekte van eiser, waardoor hij niet tot recidive in staat is. Bovendien is geen sprake van een werkelijke dreiging, aangezien eiser gedetineerd is.
17. Uit een Uittreksel van de Justitiële documentatiedienst, gedateerd op
7 januari 2019, blijkt dat eiser zich in Nederland meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, waaronder zware mishandeling. Voor een in Duitsland gepleegde moord is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. In detentie heeft hij zich in 2016 schuldig gemaakt aan mishandeling van een medewerker van de gevangenis, waarvoor hij op 6 december 2016 is veroordeeld. De medewerker is bewusteloos geraakt en heeft een whiplash, gekneusde schouder en pols aan de mishandeling overgehouden. Daarnaast was de medewerker in december 2016 door het voorval nog arbeidsongeschikt i.v.m. angstaanvallen, nachtmerries en depressies, waardoor hij ook psychofarmaca moest innemen.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser zich ten tijde van de zitting nog in Duitsland in detentie bevindt en dat de stellingen over gedragsverandering, recidivegevaar en het niet (meer) bestaan van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging niet zijn gestaafd. Onder
deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stellingen. De verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat de maatschappelijk werker van eiser niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie en dat de vrijwilliger die eiser heeft bezocht niets mag rapporteren, geeft de rechtbank geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat hij geen werkelijke, actuele en ernstige bedreiging meer vormt. Hierbij betrekt de rechtbank dat het geweldsincident tegen de medewerker van de gevangenis zich heeft afgespeeld na afloop van de gedragstraining van eiser en tijdens zijn detentie. Dat eiser geen werkelijke bedreiging vormt omdat hij gedetineerd is, volgt de rechtbank daarom niet.
Voorts acht de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan alvorens het bestreden besluit te nemen. Dat eiser aan een ernstige ziekte lijdt, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser niet heeft aangetoond dat door deze ziekte niet langer een recidivegevaar bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat hij Serviër is. Eiser heeft gesteld dat hij staatloos is. Wanneer hij na het uitzitten van zijn straf naar Servië zal worden uitgezet, wacht hem daar als moslim een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
20. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser de Servische nationaliteit heeft omdat hij is geboren op het grondgebied van het huidige Servië en omdat zijn ouders (in ieder geval zijn vader) het staatsburgerschap hadden van de deelrepubliek Servië. Gelet hierop had eiser ook het staatsburgerschap van de deelrepubliek Servië en heeft hij ook de Servische nationaliteit, aldus verweerder.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van de Servische nationaliteit van eiser. Eiser heeft daar onvoldoende tegenover gesteld om anders te oordelen. Indien eiser deze nationaliteit betwist, dan had het op zijn weg gelegen om bij de Servische autoriteiten een verklaring aan te vragen, waarin dit wordt bevestigd. Eiser heeft ook niet op andere wijze gestaafd dat hij niet de Servische nationaliteit heeft en als staatloos moet worden beschouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Over de beroepsgrond van eiser dat hij bij terugkeer naar Servië zal worden blootgesteld aan een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat Servië is aangewezen als veilig land van herkomst als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vw, artikel 3.105ba van het Vb, artikel 3.37f, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en artikel 37 van de Procedurerichtlijn3. Dit betekent dat er een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Servië geen bescherming nodig hebben en dat de nationale autoriteiten voor zover nodig effectieve bescherming bieden. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Servië voor hem wegens specifieke omstandigheden niet meer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
3 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking)
23. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit blijkt dat Servië voor hem niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.