ECLI:NL:RBDHA:2021:12159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
NL20.14632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en ongewenstverklaring van een staatloze eiser met een strafblad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, die stelt staatloos te zijn, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar deze werd ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 35 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor een levensdelict en dat hij zich in Nederland ook schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. De rechtbank oordeelt dat de glijdende schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, van toepassing is op eiser, gezien zijn recente veroordeling in Duitsland. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij Serviër is en dat hij bij terugkeer naar Servië zal worden blootgesteld aan onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder de Servische nationaliteit van eiser deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er geen feiten zijn aangevoerd die erop wijzen dat Servië niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring op goede gronden zijn gebaseerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.14632
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.A. de Jonge), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), ingetrokken en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij staatloos is en is geboren op [1966] .
2. Eiser is bij besluit van 18 mei 1992 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Met ingang van 7 januari 1996 heeft hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in Duitsland is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf jaar voor het plegen van een levensdelict. Eiser is meerdere keren in Duitsland veroordeeld; het laatste misdrijf waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld in Duitsland is gepleegd op
17 mei 2016. Het laatst gepleegde delict waarvoor eiser in Nederland onherroepelijk is veroordeeld, is gepleegd op 19 augustus 2005. Verweerder acht de zogenoemde glijdende schaal zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en het sinds 1 juli 2012 geldende beleid zoals neergelegd in WBV 2012/12 van toepassing, gelet
op het op 17 mei 2016 in Duitsland gepleegde misdrijf. Verweerder acht eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

Toezegging

4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft toegezegd dat een beoordeling over de inbreuk op de openbare orde zou worden uitgesteld tot na afloop van de straf en terugkeer van eiser naar Nederland.
5. De rechtbank stelt vast dat in het dossier een telefoonnotitie is opgenomen van 21 januari 2010, van een gesprek van een medewerker van de IND met een medewerker van de afdeling Consulaire aangelegenheden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In deze notitie staat dat de medewerker van de IND meedeelt dat de procedures wat betreft het intrekken van de verblijfsvergunning en ongewenstverklaring om praktische redenen pas weer ter hand worden genomen wanneer eiser weer in Nederland is.
6. Uit de telefoonnotitie blijkt niet dat verweerder zonder meer afziet van het aanwenden van zijn bevoegdheid zolang eiser gedetineerd is in Duitsland. De mededeling houdt immers in dat verweerder om praktische redenen wacht met besluitvorming. Verweerder heeft in het bestreden besluit, bladzijde 9, hierover toegelicht dat het destijds moeilijk was om te regelen dat eiser tijdens zijn detentie in Duitsland kon worden gehoord, maar dat er tegenwoordig meer technische mogelijkheden bestaan om een verhoor in het buitenland verantwoord te laten verlopen. De rechtbank is van oordeel dat de mededeling van verweerder in de telefoonnotitie niet is aan te merken als een uitlating waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat geen besluitvorming zou plaatsvinden vóórdat eiser zich weer in Nederland zou bevinden. De beroepsgrond faalt.

Verblijfsbeëindiging

Glijdende schaal
7. Eiser voert aan dat verweerder niet kan overgaan tot verblijfsbeëindiging van eiser op grond van de zogenoemde glijdende schaal, zoals die sinds 1 juli 2012 geldt, . Door invoering van WBV 2012/12 zijn de vóór 1 juli 2012 gepleegde delicten, die volgens het tot dan toe geldende beleid niet tot verblijfsbeëindiging konden leiden, ineens wel voldoende geworden voor verblijfsbeëindiging. Eiser vindt dit onredelijk.
8. Vast staat dat de verblijfsvergunning van eiser – gelet op de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland – onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Bij Besluit van 26 maart 201
2 (Stb. 2012, 158; hierna: het Besluit) is artikel 3.86 van het Vb met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd.
9. Als uitgangspunt geldt dat een besluit moet worden genomen met inachtneming van de op dat moment voorliggende feiten en het op dat moment geldende recht. Verweerder moest daarom artikel 3.86 van het Vb toepassen zoals dat gold op 29 juni 2020, tenzij dat krachtens het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Besluit niet van toepassing was op de vreemdeling..
10. Op grond van artikel II van het Besluit blijft het Besluit buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Besluit niet kon worden beëindigd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)1 moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Als een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. De rechtbank verwijst naar bladzijde 7 van het bestreden besluit waarin verweerder vanwege een onherroepelijke veroordeling van eiser in Duitsland voor het door hem op 17 mei 2016 gepleegde misdrijf, terecht heeft geconcludeerd dat de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing is zoals die geldt sinds 1 juli 2012. Bij de toepassing daarvan heeft verweerder terecht beoordeeld of, gelet op de misdrijven die eiser heeft gepleegd en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, aanleiding bestaat om de verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder heeft bij zijn besluit ook de onherroepelijke veroordelingen van vóór 1 juli 2012 gepleegde misdrijven terecht betrokken. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
Strafbaar feit uit 2016
11. Ook voert eiser aan dat hij voor het op 17 mei 2016 in detentie begane feit in Nederland hoogstens een disciplinaire straf zou krijgen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het strengere regime in Duitse gevangenissen. Bovendien is verweerder uitgegaan van de strafeis voor een dergelijk delict, en niet van een eventuele veroordeling. Het Openbaar Ministerie is bij de strafmaatvergelijking uitgegaan van zware mishandeling, terwijl eiser eenvoudige mishandeling ten laste is gelegd. Ook heeft
verweerder niet onderkend dat dit geen ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is als bedoeld in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) omdat eiser niet is veroordeeld tot minstens 10 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
12. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat niet tot verblijfsbeëindiging kon worden overgegaan op grond van het beleid van vóór 1 juli 2012. Voor wat betreft het strafbare feit gepleegd tijdens detentie in Duitsland in 2016 heeft een strafmaatvergelijking door het OM plaatsgevonden, waaruit een vergelijkbare straf van 6 tot 18 maanden is gekomen. Verweerder is bij de toepassing van de glijdende schaal uitgegaan van een vergelijkbare straf van 9 maanden.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is een advies van de Officier van Justitie over welke gevolgen naar Nederlands recht aan in het buitenland gepleegde strafbare feiten zouden zijn verbonden als die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft, een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden2. Als verweerder een deskundigenadvies aan zijn besluit ten grondslag legt, moet hij zich er ingevolge artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat
dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
1. ABRvS, uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279.
2 Bijv: ABRvS, uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3798.
14. In de strafmaatvergelijking van 8 mei 2020 staat dat het feit in Nederland strafbaar is, kwalificeert als zware mishandeling en de strafvorderingsrichtlijn OM daarvoor een bereik aangeeft van 6 tot 18 maanden gevangenisstraf, waarbij het mishandelen van een ambtenaar strafverzwarend werkt. Verder staat er dat het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht van de rechtspraak voor zware mishandeling een oriëntatiepunt geeft van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij geldt dat bij geweld tegen een ambtenaar in functie de straf met 33% tot 100% kan worden verhoogd. Voor de stelling van eiser dat voor een dergelijk feit in Nederland slechts een disciplinaire sanctie wordt
opgelegd, heeft eiser verwezen naar overleg tussen zijn gemachtigde en diens collega’s die zich met strafrecht bezighouden, en het “grimmiger” systeem in Duitse gevangenissen. Een schriftelijke onderbouwing van dit standpunt is niet overgelegd. Bovendien blijkt uit de stukken dat van dit feit aangifte is gedaan en dat het feit – een vuistslag in het gezicht van een medewerker van de gevangenis – lichamelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Dat het feit in Nederland slechts disciplinair zou zijn afgedaan, heeft eiser daarom niet aannemelijk gemaakt. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid en volledigheid van het advies en ten onrechte is uitgegaan van een strafmaatvergelijking van 9 maanden.
15. Verder overschrijden de veroordelingen van eiser ruimschoots de in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc neergelegde norm van 10 maanden onvoorwaardelijke
gevangenisstraf, zodat ook het betoog dat niet is voldaan aan het vereiste van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’, faalt.
Werkelijke, actuele en ernstige bedreiging
16. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging. Incidenten die in een gevangenis plaatsvinden, kunnen niet zonder meer worden gelijkgesteld met incidenten in de vrije maatschappij. Het laatste feit dateert ook al van vier jaar geleden. Eiser voert aan dat hij wel degelijk een positieve gedragsontwikkeling heeft doorgemaakt en dat hij door bezuinigingen geen resocialisatieprogramma kan volgen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het recidivegevaar gering is. Verweerder heeft bij de beoordeling van de bedreiging voor de maatschappij onvoldoende rekening gehouden met de ziekte van eiser, waardoor hij niet tot recidive in staat is. Bovendien is geen sprake van een werkelijke dreiging, aangezien eiser gedetineerd is.
17. Uit een Uittreksel van de Justitiële documentatiedienst, gedateerd op
7 januari 2019, blijkt dat eiser zich in Nederland meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, waaronder zware mishandeling. Voor een in Duitsland gepleegde moord is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. In detentie heeft hij zich in 2016 schuldig gemaakt aan mishandeling van een medewerker van de gevangenis, waarvoor hij op 6 december 2016 is veroordeeld. De medewerker is bewusteloos geraakt en heeft een whiplash, gekneusde schouder en pols aan de mishandeling overgehouden. Daarnaast was de medewerker in december 2016 door het voorval nog arbeidsongeschikt i.v.m. angstaanvallen, nachtmerries en depressies, waardoor hij ook psychofarmaca moest innemen.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser zich ten tijde van de zitting nog in Duitsland in detentie bevindt en dat de stellingen over gedragsverandering, recidivegevaar en het niet (meer) bestaan van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging niet zijn gestaafd. Onder
deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stellingen. De verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat de maatschappelijk werker van eiser niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie en dat de vrijwilliger die eiser heeft bezocht niets mag rapporteren, geeft de rechtbank geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat hij geen werkelijke, actuele en ernstige bedreiging meer vormt. Hierbij betrekt de rechtbank dat het geweldsincident tegen de medewerker van de gevangenis zich heeft afgespeeld na afloop van de gedragstraining van eiser en tijdens zijn detentie. Dat eiser geen werkelijke bedreiging vormt omdat hij gedetineerd is, volgt de rechtbank daarom niet.
Voorts acht de rechtbank geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan alvorens het bestreden besluit te nemen. Dat eiser aan een ernstige ziekte lijdt, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser niet heeft aangetoond dat door deze ziekte niet langer een recidivegevaar bestaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
19. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat hij Serviër is. Eiser heeft gesteld dat hij staatloos is. Wanneer hij na het uitzitten van zijn straf naar Servië zal worden uitgezet, wacht hem daar als moslim een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
20. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser de Servische nationaliteit heeft omdat hij is geboren op het grondgebied van het huidige Servië en omdat zijn ouders (in ieder geval zijn vader) het staatsburgerschap hadden van de deelrepubliek Servië. Gelet hierop had eiser ook het staatsburgerschap van de deelrepubliek Servië en heeft hij ook de Servische nationaliteit, aldus verweerder.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van de Servische nationaliteit van eiser. Eiser heeft daar onvoldoende tegenover gesteld om anders te oordelen. Indien eiser deze nationaliteit betwist, dan had het op zijn weg gelegen om bij de Servische autoriteiten een verklaring aan te vragen, waarin dit wordt bevestigd. Eiser heeft ook niet op andere wijze gestaafd dat hij niet de Servische nationaliteit heeft en als staatloos moet worden beschouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
22. Over de beroepsgrond van eiser dat hij bij terugkeer naar Servië zal worden blootgesteld aan een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat Servië is aangewezen als veilig land van herkomst als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vw, artikel 3.105ba van het Vb, artikel 3.37f, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en artikel 37 van de Procedurerichtlijn3. Dit betekent dat er een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Servië geen bescherming nodig hebben en dat de nationale autoriteiten voor zover nodig effectieve bescherming bieden. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Servië voor hem wegens specifieke omstandigheden niet meer als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt.
3 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking)
23. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit blijkt dat Servië voor hem niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Ongewenstverklaring

24. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard omdat hij een geweldsmisdrijf of een drugsmisdrijf heeft gepleegd, of een misdrijf waarop in de wet een maximum gevangenisstraf van meer dan 6 jaar staat. De ongewenstverklaring wordt daarom opgelegd voor tien jaar.
25. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de ongewenstverklaring van eiser onvoldoende gemotiveerd heeft. Ten eerste is de ongewenstverklaring gebaseerd op de gronden b en c van artikel 67 van de Vw, welke gronden elkaar uitsluiten. Voorts heeft verweerder de brief van eiser van 4 juni 2020 en de verklaring van zijn zus [A] van 5 januari 2020 niet bij de beoordeling betrokken. Eiser heeft zijn stellingen niet verder kunnen onderbouwen omdat het penitentiair regime in Duitsland niet toestaat dat het sociaal werk over hem rapporteert. Verweerder heeft geen serieuze pogingen gedaan om zich in de situatie van eiser te verdiepen.
26. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de grondslag van de ongewenstverklaring artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is. De rechtbank maakt hieruit op dat de vermelding van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw berust op een vergissing en verbindt hier verder geen gevolgen aan.
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en de daarin ingelaste voornemens van 25 juni 2019 en 29 januari 2020 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser ongewenst wordt verklaard. De redenen die in het voornemen van 25 juni 2019 zijn vermeld om over te gaan tot het opleggen van een inreisverbod, zijn ook redengevend geacht voor het opleggen van een ongewenstverklaring. Verweerder heeft in het bestreden besluit en in het aanvullend voornemen van 29 januari 2020 tot ongewenstverklaring naar deze redenen verwezen. De door eiser aangevoerde omstandigheden en die zijn zus over hem naar voren heeft gebracht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven geven om de ongewenstverklaring achterwege te laten. Daarbij verwijst de rechtbank onder meer naar de overwegingen van de verblijfsbeëindiging. De beroepsgrond slaagt niet.
28. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de ongewenstverklaring een inbreuk maakt op zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft 15 jaar in Nederland gewoond en heeft in 2013 nog een nieuw verblijfsdocument toegekend gekregen. Volgens eiser kan niet worden gezegd dat hij geen banden meer heeft met Nederland. Ook de ziekte van eiser geeft een reden om hem ambtshalve verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM toe te kennen: de prognose van zijn ziekte is infaust en in Servië zal hij geen optimale zorg krijgen omdat hij daar tot een minderheid behoort.
29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op pagina 12 van het voornemen van 25 juni 2019, dat is ingelast in het bestreden besluit, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de ongewenstverklaring van eiser in Nederland niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in Nederland geen opleiding gevolgd of werkzaamheden verricht. De gestelde
banden met Nederland overstijgen niet de gebruikelijke banden die men opbouwt door verblijf in Nederland. Verweerder heeft deze banden naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte onvoldoende geacht om ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten.
Voor zover eiser op grond van zijn ziekte van mening is dat ongewenstverklaring achterwege moet blijven, heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat aan hem geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd omdat hij niet in Nederland verblijft, en dat daarom geen aanleiding bestaat om te beoordelen of de medische situatie aanleiding geeft om uitstel van vertrek te verlenen.
30. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser een verzoek heeft ingediend om hem uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw te verlenen, bestond naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder ook geen aanleiding om te beoordelen of eiser hiervoor in aanmerking zou komen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat Nederland het meest aangewezen land is voor de behandeling van zijn ziekte, dan wel dat de benodigde medische zorg in Servië voor hem niet beschikbaar zou zijn. Eiser kan een aanvraag doen voor een verblijfsvergunning voor medische behandeling. Indien aanleiding bestaat om hem voor een dergelijke behandeling in Nederland verblijf toe te staan, zal de ongewenstverklaring zo nodig, al dan niet tijdelijk, worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

31. Op grond van het bovenstaande is de verblijfsvergunning van eiser op goede gronden ingetrokken en mocht verweerder hem ongewenst verklaren. Het beroep is ongegrond.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. V.E. van der Does en mr. I. Helmich, leden, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
09 februari 2021
en zal worden openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.