201504164/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2015 in zaak nr. 14/16933 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2015 heeft de staatssecretaris het besluit van 20 juni 2014 van een nadere motivering voorzien. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen de handhaving van de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank verder het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2014 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in zoverre in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de vreemdeling bij vonnis van 27 november 2012 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor de handel in cocaïne met een gewicht van 390 gram. De pleegdatum van dit misdrijf is 20 juni 2012.
De vreemdeling had ten tijde van het door hem gepleegde misdrijf langer dan vier jaar maar korter dan vijf jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf. Nu ingevolge de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat luidde ten tijde van de pleegdatum, neergelegde glijdende schaal de norm voor verblijfsbeëindiging in dat geval twaalf maanden bedraagt en ingevolge artikel 3.86, derde lid, de strafmaat met de factor twee wordt vermenigvuldigd, was een strafmaat van zes maanden voldoende om tot verblijfsbeëindiging in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 over te kunnen gaan.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand heeft gelaten. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank daartoe ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het naar aanleiding van de tussenuitspraak opgestelde advies van 15 januari 2015 (hierna: het advies) van het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: het IRC) aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en van de daarin vermelde strafmaat van zeven en een derde maand heeft mogen uitgaan. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat dit advies niet inzichtelijk is, nu niet duidelijk is waarom daarin voor de strafmaatvergelijking wordt aangesloten bij de onder "art. 2 onder A Opiumwet in- en uitvoer van harddrugs" vermelde "categorie 2: organisatie" (hierna: categorie 2) in de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken van het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsectoren (hierna: de oriëntatiepunten). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat het IRC in het advies heeft volstaan met het argument dat sprake is van recidive - hij is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor een soortgelijk strafbaar feit -, terwijl volgens de toelichting in de oriëntatiepunten de factor "recidive" ook onder "categorie 1: standaard" (hierna: categorie 1) een rol speelt. De rechtbank heeft daarom miskend dat het IRC in het advies had moeten toelichten waarom desondanks categorie 2 van toepassing is geacht, aldus de vreemdeling.
2.1. Volgens de oriëntatiepunten is bij in- en uitvoer van harddrugs met een gewicht van 200 tot 500 gram een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gebruikelijk van drie maanden tot zes maanden indien de desbetreffende dader onder categorie 1 valt en van zes maanden tot zeven en een derde maand indien de desbetreffende dader onder categorie 2 valt.
In de toelichting op categorie 1 is vermeld dat dit alle daders (zowel in- als uitvoer) betreft waarbij geen sprake is van categorie 2. Verder is in de toelichting vermeld dat onder meer de factor "recidive" een rol kan spelen bij de straftoemeting.
In de toelichting op categorie 2 is vermeld dat dit daders betreft die enige rol in de organisatie spelen, als regelmatige koerier, controller of afhaler. Verder is in de toelichting vermeld dat de factor "recidive, althans een zodanig reispatroon dat herhaling voldoende aannemelijk is" een bijzondere rol kan spelen bij de straftoemeting.
2.2. In het advies is, voor zover thans van belang, vermeld dat rekening wordt gehouden met de oriëntatiepunten met betrekking tot artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet. Verder is in het advies vermeld dat de toelichting bij categorie 2 aangeeft dat onder meer de strafmaat onder die categorie wordt toegepast wanneer sprake is van recidive. Ten slotte is in het advies vermeld dat, nu de vreemdeling eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, een strafeis van minimaal zeven en een derde maand op zijn plaats lijkt.
2.3. Het advies is een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.4. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het IRC in het advies niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom voor de strafmaatvergelijking is aangesloten bij de strafmaat onder categorie 2, nu het IRC in dat kader heeft volstaan met het argument dat sprake is van recidive. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, kan de factor "recidive" volgens de toelichting op categorieën 1 en 2 voor beide categorieën een rol spelen bij de concrete straftoemeting. Voor de vraag of categorie 2 van toepassing is, is volgens die toelichting bepalend of de desbetreffende dader enige rol in de organisatie speelt, als regelmatige koerier, controller of afhaler. Nu in het advies niet is vermeld dat de vreemdeling enige rol in een (drugssmokkel)organisatie speelt, is het advies in zoverre niet inzichtelijk en heeft de staatssecretaris het advies ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 20 juni 2014 in stand worden gelaten.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2015 in zaak nr. 14/16933, voor zover zij daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 20 juni 2014 in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
760.