6.4.1Formele overwegingen
Tijdstip indienen vordering
De rechtbank ziet in het laat indienen van de vorderingen tot schadevergoeding, te weten op 11 oktober 2021 vroeg in de ochtend, geen reden om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren. Ingevolge artikel 51g, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij in beginsel tot aan het requisitoir een vordering indienen. De vorderingen zijn dus tijdig ingediend. De rechtbank heeft, gelet op de aard en de inhoud van de vorderingen, de behandeling daarvan met instemming van alle procespartijen bovendien een dag uitgesteld, om eenieder in de gelegenheid te stellen zich daarop gedegen voor te bereiden. Waarom dit achteraf bezien onvoldoende was om verweer te voeren, is onvoldoende onderbouwd. De vorderingen zijn bovendien noch in juridische zin, noch wat schadeberekening betreft dusdanig complex, dat de verdediging daarop in onvoldoende mate heeft kunnen reageren.
Kosten lijkbezorging
Artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW is, indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht tot vergoeding van een bedrag voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (waaronder affectieschade) aan de in het vierde lid van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen blijkens het vierde lid van dit artikel onder meer degenen die ten tijde van het overlijden ouder van de overledene zijn (sub c), degenen die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene hebben (sub e) en andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van het derde lid als naasten worden aangemerkt (sub g).
Broers en zussen zijn niet opgenomen in deze opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de zogeheten hardheidsclausule als bedoeld in voornoemd artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheidsclausule niet te lichtvaardig gebruikt moet worden.
Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit), vastgesteld. Volgens artikel 1 lid 1 van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 20.000,- voor een thuiswonend meerderjarig kind en voor zorg in gezinsverband en € 17.500,- voor een niet-thuiswonend meerderjarig kind en een andere nauwe persoonlijke relatie.
6.4.2.Inhoudelijke overwegingen
Algemeen
De rechtbank stelt eerst op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een gebeurtenis – het bewezenverklaarde feit, dat kwalificeert als een misdrijf – waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is. De verdachte is daarom verplicht tot vergoeding van affectieschade aan naasten ter hoogte van de in het Besluit genoemde bedragen. Ook kan degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, deze kosten van de verdachte vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van [slachtoffer] .
[naam moeder slachtoffer]
Materiële schade
De rechtbank overweegt dat [naam moeder slachtoffer] kosten heeft gemaakt voor de begrafenis van de overleden [slachtoffer] . De posten uitvaart á € 9.531,79,- en monument á € 4.687,- die daarop zien zijn namens de verdachte onvoldoende (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd met een factuur en een ondertekend opdrachtformulier.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde kosten onder “kosten van lijkbezorging” als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid, BW vallen en dat deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Immers, deze kosten zouden ook zijn gemaakt indien sprake was van een natuurlijke dood.
De post plaatsrecht en onderhoud á € 1.706,28 is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De factuur die daarvan kennelijk bestaat, is niet overgelegd en deze kosten zijn niet zonder meer aan te merken als evidente “kosten van lijkbezorging”. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment nog de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de post parkeer- en brandstofkosten kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid (artikel 6:97 BW), omdat de omvang van de geleden (materiële) schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld nu deze niet met facturen/afschriften is onderbouwd. Zij stelt de schade, gelet op het aantal zittingsdagen en de overige gestelde (zijnde aannemelijke) reisbewegingen vast op een bedrag van € 350,-. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot materiële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 14.568,79, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
11 oktober 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, nu de precieze ingangsdata – gelet op de verschillende schadeposten en de onderbouwing daarvan – moeilijk door de rechtbank zijn vast te stellen.
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer] ten tijde van de gebeurtenis een meerderjarig niet-thuiswonend kind was van [naam moeder slachtoffer] . Immers, [slachtoffer] was ingeschreven bij de Stichting Ayudo alwaar hij een kamer bewoonde. Dat hij nog geregeld bij zijn moeder thuiskwam en daar at en sliep maakt dat niet anders. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub c, BW en het Besluit heeft [naam moeder slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam jongere zus slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat jongere zus [naam jongere zus slachtoffer] thuis bij haar moeder woont. [slachtoffer] woonde zelf weliswaar niet meer thuis, maar hij was nog niet helemaal zelfstandig en kwam, at en sliep nog vaak thuis bij zijn moeder en jongere zus. Namens de benadeelde partij is voorts voldoende onderbouwd dat zij en [slachtoffer] een goede band hadden, vaak samen waren en ook veel leuke dingen deden samen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden die verder gaat dan de normale band tussen broer en zus. Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [naam jongere zus slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam broer slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat broer [naam broer slachtoffer] niet meer thuis bij zijn moeder woont. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij en [slachtoffer] een goede band hadden, vaak samen waren en veel leuke dingen samen deden. Ook hielp [naam broer slachtoffer] hem met technische dingen vanwege de bijbaan van [slachtoffer] als VJ in een club. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu [slachtoffer] er niet meer is.
Hoewel het grote gemis dat [naam broer slachtoffer] ervaart volstrekt invoelbaar is, is de rechtbank van oordeel dat uit de onderbouwing niet is gebleken dat er sprake is van meer dan een normale band tussen de broers, die valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande onvoldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam oudere zus slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de oudere zus [naam oudere zus slachtoffer] de peetmoeder was van [slachtoffer] , dat zij een goede band had met [slachtoffer] en dat zij elkaar veel zagen, waaronder thuis bij haar gezin. [naam oudere zus slachtoffer] trad daarnaast op als verzorger, waarbij zij veel van zijn praktische zaken regelde, zoals zijn financiën, en voor een deel daarvan ook gemachtigd was. Naar het oordeel van de rechtbank is het voorgaande voldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade middels de hardheidsclausule, nu hieruit blijkt van een nauwe persoonlijke betrekking tussen beiden en van een zorgrelatie. De relatie gaat aldus verder dan de normale relatie tussen broer en zus.
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW juncto artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW en het Besluit heeft [naam oudere zus slachtoffer] daarom aanspraak op vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2020, zijnde de datum waarop de schade is ontstaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat zij op een hoger bedrag recht heeft dan het vastgestelde bedrag in het Besluit zou namelijk een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[naam zwager slachtoffer]
Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering onder meer blijkt dat de zwager [naam zwager slachtoffer] , de partner is van oudere zus [naam oudere zus slachtoffer] en dat hij een goede band had met [slachtoffer] en hem veel zag, waaronder bij hem thuis bij zijn gezin. [naam zwager slachtoffer] trad daarnaast samen met [naam oudere zus slachtoffer] op als verzorger. Er is sprake van een groot gemis bij de benadeelde partij nu [slachtoffer] er niet meer is.
Hoewel het grote gemis dat de benadeelde partij ervaart invoelbaar is, is de rechtbank van oordeel dat de band die de benadeelde partij met [slachtoffer] had niet valt onder het bijzondere geval van een nauwe persoonlijke betrekking zoals de wetgever dat in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW heeft bedoeld. Het samen met [naam oudere zus slachtoffer] verzorgen van [slachtoffer] gaat mogelijk wel verder dan de normale band tussen zwagers. Er is evenwel geen sprake van een bloedband en de benadeelde partij zorgde ook niet in gezinsverband voor [slachtoffer] . Bovendien volgt uit de onderbouwing dat het zijn partner was die de praktische zaken van [slachtoffer] regelde en gemachtigde was. Gelet hierop komt de benadeelde naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking voor affectieschade middels de hardheidsclausule. Zeker in het licht van het gegeven dat de wetgever heeft benadrukt de hardheidsclausule niet te lichtvaardig te hanteren. De benadeelde partij op dit moment de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing dat hij toch in aanmerking zou moeten komen voor affectieschade zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam oudere zus slachtoffer] en [naam jongere zus slachtoffer] tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die deze benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken. De benadeelde partijen [naam broer slachtoffer] en [naam zwager slachtoffer] zullen worden veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt ter verdediging tegen hun vorderingen, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam oudere zus slachtoffer] en [naam jongere zus slachtoffer] . Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregelen
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen [naam moeder slachtoffer] , [naam jongere zus slachtoffer] en [naam oudere zus slachtoffer] aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hen is toegebracht.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam moeder slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 32.068,79 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 14.568,79 (materiële schade) vanaf 11 oktober 2021, en over een bedrag van € 17.500 (immateriële schade) vanaf 10 augustus 2020, beide tot de dag waarop deze bedragen zijn betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 163 dagen.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam jongere zus slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 101 dagen.
De rechtbank zal ten behoeve van [naam oudere zus slachtoffer] , aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 augustus 2020 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, waarbij de rechtbank bij niet (volledige) betaling en/of verhaal het maximaal aantal dagen gijzeling zal bepalen op 101 dagen.