In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Rwandese nationaliteit houder, had verzocht om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij zich in een uitleveringsprocedure bevond. De staatssecretaris had het verzoek afgewezen, met de motivering dat eiser geen belang had bij de beoordeling van zijn gezondheidstoestand in het kader van uitzetting, aangezien de uitleveringsprocedure voorrang had.
Tijdens de zitting op 20 juli 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het standpunt van de staatssecretaris verdedigd. De rechtbank overwoog dat de Uitleveringswet prevaleert boven de Vreemdelingenwet in gevallen waar een uitleveringsprocedure aan de orde is. Dit betekent dat de rechtbank pas inhoudelijk kan oordelen over de uitzetting van eiser nadat het uitleveringsverzoek is afgewezen. Aangezien het uitleveringsverzoek in dit geval was toegewezen, kon de rechtbank geen inhoudelijke beoordeling geven over het verzoek om uitstel van vertrek.
De rechtbank concludeerde dat er geen schending van artikel 3 van het EVRM aan de orde was, omdat dit al eerder was beoordeeld in een uitspraak van het Hof. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de beslissing. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Raad van State.