ECLI:NL:RBDHA:2021:11475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.15503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsbenemende maatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had eerder meerdere beroepen ingesteld tegen een vrijheidsbenemende maatregel, maar trok deze in, waardoor het laatste beroep als eerste beroep werd gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet verplicht was om de rechtbank in kennis te stellen van de inbewaringstelling, omdat eiser had afgezien van een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Eiser had aangevoerd dat verweerder te laat had gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gewerkt aan de verwijdering van eiser. De rechtbank concludeerde dat de vertraging in de uitzettingsprocedure voor rekening van eiser kwam, omdat hij niet voldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting. De uitspraak werd gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15503

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van den Hoek).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft op 30 september 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2021 op zitting behandeld. De rechtbank heeft afstandsverklaring ontvangen, waarin eiser verklaart afstand te doen van zijn recht om aanwezig te zijn bij de zitting. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank zal eerst de voorgeschiedenis van de onderhavige zaak uiteenzetten.
1.1.
Verweerder heeft aan eiser op 22 juni 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, onder a, b en c van de Vw 2000. Bij uitspraak van 5 juli 2021 (NL21.9806) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen deze maatregel ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2021 (202104431/1/V3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft op 28 juli 2021 een aanvullend terugkeerbesluit genomen waardoor de beroepstermijn van zeven dagen opnieuw is gaan lopen. Op 5 augustus 2021 is de beroepstermijn verstreken. Eiser heeft binnen die termijn geen beroep tegen de afwijzende asielbeschikking ingesteld en geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.3.
Verweerder heeft op 6 augustus 2021 de eerste maatregel opgeheven. Op dezelfde dag heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft op 16 augustus 2021 tegen deze maatregel beroep ingesteld en dit beroep op 24 augustus 2021 ingetrokken. Eiser heeft op 20 september 2021 opnieuw beroep ingesteld en wederom het beroep op 21 september 2021 ingetrokken. Eiser heeft voorliggend beroep op 30 september 2021 ingediend.
2. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder de rechtbank niet binnen achtentwintig dagen en dus te laat in kennis heeft gesteld van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a van de Vw 2000. Dat betekent dat deze maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Van een beroep als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, is eerst sprake, indien de rechtbank het beroep tegen het besluit tot het opleggen van bewaring ongegrond heeft verklaard. Nu eiser de eerder door hem tegen het bestreden besluit ingestelde beroepen heeft ingetrokken, is hem door hem op 30 september 2021 ingestelde beroep een beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid van de Vw 2000 (volgend de Afdelingsuitspraak van 6 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1167). Het voorliggend beroep dient dus te worden aangemerkt als eerste beroep.
3.1.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 stelt verweerder uiterlijk op de achtentwintigste dag na bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Door de eerder door hem tegen het bestreden besluit ingestelde beroepen in te trekken, heeft eiser er expliciet blijk van gegeven te willen afzien van een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de tweede aan hem opgelegde vrijheidsbenemende maatregel. In een dergelijk geval is verweerder niet gehouden de rechtbank alsnog van de inbewaringstelling in kennis te stellen als bedoeld in artikel 94, eerste lid van de Vw 2000 (volgend de Afdelingsuitspraak van 7 augustus 20212, ECLI:NL:RVS:2012:BX5041). Deze beroepsgrond faalt.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn verwijdering. Er zijn inmiddels vijf weken verstreken nadat de Ivoriaanse autoriteiten de lp-aanvraag hebben geweigerd. Verweerder had na deze weigering een lp-aanvraag bij autoriteiten van Burkina Fasso moeten indienen omdat er aanwijzingen zijn dat eiser daar afkomstig uit is. Het nadien voeren van vertrekgesprekken is onvoldoende.
4.1.
Eiser is op 6 augustus 2021 in bewaring gesteld. Uit de voortgangsrapportage van 20 september 2021 blijkt dat verweerder op 4 augustus een aanvraag om een laissez-passer (lp) heeft verzonden naar de Ivoriaanse autoriteiten, op dezelfde dagen en op 25 augustus heeft gerappelleerd en op 18 augustus en 9 september 2021 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat eiser op 1 september 2021 is gepresenteerd aan de Ivoriaanse autoriteiten. Uit het daartoe opgemaakte verslag blijkt dat verweerder op 8 oktober 2021 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Gelet op deze uitzettingshandelingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan eisers verwijdering gewerkt. Dat verweerder direct na 8 september 2021 een lp-aanvraag bij de autoriteiten van Burkina Fasso had moeten indienen, volgt de rechtbank niet. Ten eerste heeft verweerder al eerder in 2017 tevergeefs een lp-aanvraag naar de autoriteiten van Burkina Fasso verzonden. Deze lp-aanvraag was destijds gebaseerd op eisers verklaring dat hij in dat land op vakantie is geweest. Op dit moment zijn er echter geen (nieuwe) aanwijzingen dat eiser uit Burkina Fasso afkomstig is. Verweerder heeft op 4 augustus 2021 opnieuw een lp-aanvraag verzonden naar de Ivoriaanse autoriteiten omdat eiser blijft stellen de Ivoriaanse nationaliteit te hebben. Ten tweede blijkt uit het verslag van de presentatie van 1 september 2021 dat de Ivoriaanse autoriteiten de lp-aanvraag weigeren te verstrekken omdat zij de nationaliteit van eiser niet kunnen vaststellen. Niet is echter uitgesloten dat de Ivoriaanse autoriteiten een lp verstrekken als er identificerende documenten worden overgelegd. Door geen pogingen ter verrichten dergelijke documenten te vergaren voldoet eiser niet aan zijn plicht om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting. De vertraging in de uitzettingsprocedure en de langere duur van de inbewaringstelling komt daarom voor rekening en risico van eiser. Deze beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.