ECLI:NL:RBDHA:2021:11416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
SGR 19/2630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van een revisievergunning voor milieuactiviteit en voorschriften voor gebruik van raccordement

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen OCI Terminal Europoort B.V. (eiseres) en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (verweerder) over een revisievergunning voor milieuactiviteit. Eiseres, die een inrichting voor de op- en overslag van ammoniak en aqua-ammonia exploiteert, had een aanvraag ingediend voor een revisievergunning. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de noodzaak van voorschriften voor het gebruik van een raccordement dat zich binnen de inrichtingsgrenzen van een naastgelegen inrichting bevond. De rechtbank volgde het standpunt van eiseres dat de vergunning niet voldoende was onderbouwd en dat de voorschriften die aan de revisievergunning waren verbonden, de regeling in de Wet milieubeheer (Wm) ontoelaatbaar doorkruisten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit gedeeltelijk, waarbij verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2630

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2021 in de zaak tussen

OCI Terminal Europoort B.V. (OTE), te Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weel).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres een revisievergunning verleend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) als deskundige benoemd om een onderzoek te verrichten. De STAB heeft haar advies op 17 september 2020 uitgebracht.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2021 op zitting behandeld. Namens eiseres is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres exploiteert een inrichting op de locatie Moezelweg 151 te Rotterdam-Europoort voor de op- en overslag van ammoniak en de productie en op- en overslag van aqua-ammonia. Ten behoeve van haar activiteiten maakt eiseres gebruik van treinwagons op een raccordement dat zich bevindt binnen de inrichtingsgrenzen van de naastgelegen Euro Tank Terminal (ETT). Met betrekking tot het gebruik van het raccordement zijn voorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning van ETT. Eiseres en ETT hebben onderling afspraken gemaakt over het gebruik van het raccordement.
2. Op 1 maart 2016 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag voor een revisievergunning voor de activiteit milieu ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning verleend. Aan de revisievergunning heeft verweerder voorschriften en een maatwerkvoorschrift verbonden.
Het gebruik van het raccordement
3. Eiseres stelt dat er ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden aan de vergunning ter regulering van de milieugevolgen van de activiteiten die zij op het raccordement verricht. Zij leidt daaruit af dat deze activiteiten niet zijn vergund in het bestreden besluit, ondanks dat de aanvraag van 1 maart 2016 daar wel op ziet.
3.1
Tot de vergunningaanvraag behoort een milieurapportage van Anteagroup van 1 maart 2016. In paragraaf 4.3.8 van deze rapportage wordt het gebruik van het raccordement beschreven. Hieruit volgt dat eiseres gebruik maakt van het buiten haar inrichting aanwezige raccordement voor het opstellen van spoorketelwagons met ammoniak voor verder transport.
3.2
In haar advies van 17 september 2020 heeft de STAB vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag van 1 maart 2016 ook betrekking heeft op de activiteiten van eiseres op het raccordement. Volgens de STAB heeft verweerder in een gesprek op 5 augustus 2020 erkend dat de aanvraag van eiseres ook ziet op het gebruik van het raccordement zoals omschreven in paragraaf 4.3.8 van de aanvraag. De STAB constateert dat uit het dictum en de voorschriften van het bestreden besluit niet expliciet blijkt dat de vergunning is geweigerd. Desondanks gaat de STAB, gelet op de standpunten van partijen, ervan uit dat de aanvraag is geweigerd voor zover die betrekking heeft op de in paragraaf 4.3.8 van de aanvraag omschreven activiteiten.
3.3
In zijn reactie op het STAB-advies en in het verweerschrift heeft verweerder zich – in afwijking van zijn standpunt zoals weergegeven in het STAB-advies – op het standpunt gesteld dat de activiteiten van eiseres op het raccordement weliswaar worden beschreven in de aanvraag van 1 maart 2016, maar dat daarin niet expliciet is verzocht deze aan haar te vergunnen. Deze activiteiten zijn volgens verweerder dan ook niet aangevraagd, zodat daarover ook geen beslissing is genomen.
3.4
Ter zitting is verweerder van dit standpunt teruggekomen. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat het gebruik van het raccordement door eiseres met het bestreden besluit is vergund, maar dat aan dat gebruik geen voorschriften zijn verbonden. Volgens verweerder is dat niet nodig, omdat in de omgevingsvergunning van ETT voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de activiteiten op het raccordement, waardoor de veiligheidssituatie op het raccordement voldoende is geborgd. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat die voorschriften zijn gebaseerd op de meest gevaarlijke stof die over het raccordement wordt vervoerd, te weten methanol.
3.5
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit niet op het gebruik van het raccordement door eiseres wordt ingegaan. Gelet op het advies van de STAB zijn de activiteiten van eiseres op het raccordement aangevraagd en gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting, moet ervan uitgegaan worden dat de activiteiten van eiseres op het raccordement door verweerder met het bestreden besluit zijn vergund. De beroepsgronden van eiseres bieden geen grond om verweerder niet in dit standpunt te volgen. Met deze uitleg is verweerder immers tegemoetgekomen aan de wens van eiseres om haar activiteiten op het raccordement aan haar te vergunnen. Uit een door eiseres overgelegde zienswijze van ETT van 16 september 2020, leidt de rechtbank af dat verweerder hiermee ook is tegemoetgekomen aan de wens van ETT. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van het aanvankelijke standpunt van verweerder dat het niet mogelijk is om voor één locatie meerdere omgevingsvergunningen voor de activiteit milieu te verlenen.
3.6
Het geschil over dit deel van de vergunning beperkt zich daarmee tot de vraag of, en zo ja welke, voorschriften aan de vergunning verbonden moeten worden om het gebruik van het raccordement door eiseres te reguleren. Voorschriften die specifiek zien op het gebruik van het raccordement door eiseres ontbreken in het bestreden besluit. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder dergelijke voorschriften ten onrechte niet aan het bestreden besluit heeft verbonden, waardoor voor haar een rechtsonzekere situatie is ontstaan.
3.7
Het beroep van eiseres slaagt in zoverre. Eerst ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de activiteiten van eiseres op het raccordement wel degelijk zijn vergund met het bestreden besluit. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder – ondanks de uitdrukkelijke wens van eiseres – heeft onderzocht welke voorschriften aan het bestreden besluit verbonden moeten worden ter regulering van het gebruik van het raccordement door eiseres. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat het gebruik van het raccordement reeds voldoende wordt gereguleerd door de voorschriften die zijn verbonden aan de vergunning van ETT, reeds omdat verweerder dit standpunt niet nader heeft onderbouwd en het door eiseres – onder verwijzing naar de zienswijze van ETT van 16 september 2020 – gemotiveerd is betwist. Het bestreden besluit geeft in zoverre geen blijk van een zorgvuldige voorbereiding en is onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet hierin aanleiding het bestreden besluit in zoverre te vernietigen.
De aan het bestreden besluit verbonden voorschriften
Voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.3.2 en paragraaf 2.2
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar beroepsgronden gericht tegen voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.3.2 en de voorschriften die zijn opgenomen in paragraaf 2.2, met uitzondering van voorschrift 2.2.1, heeft ingetrokken, zodat de rechtbank aan de bespreking daarvan niet meer toekomt.
Voorschriften 1.3.3 en 3.6.5
5. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt, inhoudende dat voorschriften 1.3.3 en 3.6.5 komen te vervallen. Zij verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door deze voorschriften te schrappen.
5.1
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover hieraan de vergunningvoorschriften 1.3.3 en 3.6.5 zijn verbonden.
Voorschriften 1.6.1 en 1.6.2
6. In voorschrift 1.6.1 is opgenomen dat van elk ongewoon voorval dat zich voordoet of heeft voorgedaan binnen de inrichting en dat (mogelijk) een gevaarlijke situatie buiten de inrichting, grotere overlast buiten de inrichting of grotere milieugevolgen kan veroorzaken, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vijftien minuten, aangifte moet worden gedaan bij het Regionaal Verbindingscentrum via het Centraal Incidenten Nummer (CIN-nummer).
In voorschrift 1.6.2 is opgenomen dat van elk ongewoon voorval dat zich voordoet of heeft voorgedaan binnen de inrichting met (mogelijk) kleinere/beperkte overlast buiten de inrichting of kleinere/beperkte milieugevolgen zo spoedig mogelijk, bij voorkeur binnen vijftien minuten, doch uiterlijk binnen één uur, melding moet worden gedaan aan de Meldkamer DCMR.
6.1
Eiseres stelt dat voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 niet aan de vergunning verbonden kunnen worden omdat de strekking ervan gelijk is aan die van de artikelen 17.1, eerste lid, en 17.2, eerste lid van de Wet milieubeheer (Wm). Het is volgens eiseres ook niet toegestaan om in een vergunningvoorschrift vast te leggen binnen welk tijdsbestek een ongewoon voorval moet worden gemeld. Voorts is volgens haar onduidelijk wat onder voorvallen met grotere dan wel kleinere gevolgen moet worden verstaan. Een dergelijk onderscheid wordt in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wm ook niet gemaakt. Voor zover de voorschriften ook betrekking hebben op milieugevolgen binnen de inrichting, is dat niet toegestaan, omdat de Wm geen bescherming biedt tegen milieugevolgen binnen de inrichting, aldus eiseres. Eiseres meent dat deze voorschriften tot een rechtsonzekere situatie leiden, nu van haar meerdere afwegingen en inschattingen gevraagd worden om te bepalen hoe snel en bij wie ongewone voorvallen gemeld moeten worden.
6.2
Verweerder stelt, kort samengevat, dat voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 een aanvulling zijn op de regeling in titel 17.1 van de Wm. Volgens verweerder dienen ook ongewone voorvallen die leiden tot grotere milieugevolgen binnen de inrichting te worden gemeld, omdat deze ook tot gevolgen buiten de inrichting kunnen leiden. Over het gemaakte onderscheid tussen ongewone voorvallen met grotere en kleinere milieugevolgen heeft verweerder toegelicht dat ook ongewone voorvallen met kleinere gevolgen moeten worden gemeld, maar dat voor deze voorvallen geen CIN-melding hoeft te worden gedaan. Er ontstaat volgens verweerder geen rechtsonzekerheid, omdat alleen als zeker is dat gelet op voorschrift 1.6.1 geen CIN-melding hoeft te worden gedaan, daarvan kan worden afgezien.
6.3
Ingevolge artikel 17.1, eerste lid, van de Wm treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Ingevolge artikel 17.2, eerste lid, van de Wm, meldt degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval, als bedoeld in artikel 17.1, voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevingsvergunning voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht dan wel, in andere gevallen, aan burgemeester en wethouders.
6.4
Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), [1] laat het stelsel van de Wm het niet toe dat aan een vergunning ingevolge die wet voorschriften worden verbonden, die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de regeling, die met betrekking tot hetzelfde onderwerp in wettelijke bepalingen is opgenomen. Het geven van een nadere invulling is wel toegestaan. [2] De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat deze rechtspraak na inwerkingtreding van de Wabo haar gelding heeft verloren.
6.5
De rechtbank stelt op basis van de door partijen gegeven toelichting vast dat de melding van een ongewoon voorval bij het CIN-nummer direct en tegelijkertijd binnenkomt bij alle operationele diensten in de regio die mogelijk direct moeten handelen. Een CIN-melding geldt voor de DCMR als een melding aan het bevoegd gezag.
6.6
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat het in algemene zin niet is toegestaan om in een vergunningvoorschrift een concrete tijdsperiode op te nemen waarbinnen ongewone voorvallen moeten worden gemeld. De tekst van artikel 17.2 van de Wm en de rechtspraak over dit artikel bieden daarvoor geen steun. [3] Daarbij merkt de rechtbank op dat wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan, beoordeeld dient te worden aan de hand van de aard van het ongewone voorval en de concrete omstandigheden waaronder het zich voordoet. [4] Dit betekent dat de op te nemen tijdsperiode waarbinnen ongewone voorvallen gemeld moeten worden, in het geval van eiseres werkbaar moet zijn en geen strengere norm dan ‘zo spoedig mogelijk’ mag bevatten. Een op te nemen tijdsperiode mag bovendien geen afbreuk doen aan de verplichting om ongewone voorvallen zo spoedig mogelijk te melden. Niet gebleken is dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
6.7
De rechtbank is van oordeel dat voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 de regeling in titel 17.1 van de Wm niettemin ontoelaatbaar doorkruisen. Uit deze voorschriften volgt dat eiseres elk ongewoon voorval zo spoedig mogelijk dient te melden bij verweerder. In zoverre voegen deze voorschriften niets toe aan de verplichting van eiseres op basis van artikel 17.2 Wm. Genoemde voorschriften zorgen er echter ook voor dat eiseres zo spoedig mogelijk incidenten dient te melden die in het geheel geen milieugevolgen buiten haar inrichting hebben. Bovendien dient eiseres te beoordelen of sprake is van een ongewoon voorval met grotere of kleinere (dreigende) gevolgen, omdat dit van invloed is op de wijze waarop, bij wie en het tijdsbestek waarbinnen het ongewone voorval moet worden gemeld. Die verplichting verhoudt zich niet met artikel 17.1, eerste lid, en artikel 17.2, eerste en derde lid, van de Wm, waaruit volgt dat alle daar bedoelde ongewone voorvallen zo spoedig mogelijk gemeld dienen te worden bij verweerder en dat het vervolgens aan verweerder is om te beoordelen welke andere partijen daarvan in kennis moeten worden gesteld. Eiser betoogt terecht dat de aangevochten voorschriften in zoverre onvoldoende duidelijk zijn en leiden tot een rechtsonzekere situatie.
6.8
De beroepsgrond van eiseres slaagt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daaraan de voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 zijn verbonden.
Voorschrift 1.6.3
7. In voorschrift 1.6.3 is onder meer opgenomen dat buurbedrijven waarvoor de gevolgen genoemd in de voorschriften 1.6.1 en 1.6.2 van belang kunnen zijn, zo spoedig mogelijk moeten worden gewaarschuwd en dat indien brandbare, explosieve en/of giftige stoffen vrijkomen, concentratiemetingen moeten worden verricht om vast te stellen of er gevaar voor de buurbedrijven bestaat.
7.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt over een aangepaste tekst van voorschrift 1.6.3. Zij verzoeken de rechtbank voorschrift 1.6.3 te wijzigen door zelf in de zaak te voorzien.
7.2
Het beroep is in zoverre gegrond en voorschrift 1.6.3 dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door voorschrift 1.6.3, overeenkomstig de wens van partijen, als volgt te herformuleren:
1.6.3
“Bij een ongewoon ongeval, waarbij een ontsnapping plaatsvindt of dreigt plaats te vinden van verstikkende, giftige of anderszins gevaarlijke, schadelijke of hinder veroorzakende stoffen, moeten de buurbedrijven zo spoedig mogelijk worden gewaarschuwd indien deze gevaar, schade of hinder te duchten hebben.”
Voorschrift 1.6.4
8. In voorschrift 1.6.4 is opgenomen dat van elke voorzienbare bedrijfsactiviteit die (mogelijk) overlast buiten de inrichting of nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, vooraf aangifte moet worden gedaan bij de Meldkamer DCMR.
8.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt over een aangepaste tekst van voorschrift 1.6.4. Zij verzoeken de rechtbank voorschrift 1.6.4 te wijzigen door zelf in de zaak te voorzien.
8.2
Het beroep is in zoverre gegrond en voorschrift 1.6.4 dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door voorschrift 1.6.4, overeenkomstig de wens van partijen, als volgt te herformuleren:
1.6.4
“Van elke voorzienbare bijzondere bedrijfsactiviteit die (mogelijk) overlast buiten de inrichting of nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, moet vooraf aangifte worden gedaan bij de Meldkamer DCMR.”
Voorschrift 1.6.5
9. In voorschrift 1.6.5 is opgenomen dat de vergunninghouder de bepalingen van de voorgaande (in paragraaf 1.6 opgenomen) meldingsvoorschriften moet verwerken in interne bedrijfsinstructies.
9.1
Eiseres stelt dat het onnodig bezwarend is dat veel zaken in interne bedrijfsinstructies moeten worden opgenomen. De noodzaak hiervan is niet onderbouwd en het voorschrift is niet in het belang van de bescherming van het milieu.
9.2
Ingevolge artikel 5.7, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kunnen aan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
(…)
h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor de betrokken activiteiten omtrent de inrichting, daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen moeten worden getroffen;
(…).
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank is voorschrift 1.6.5 aan te merken als een in artikel 5.7, tweede lid, aanhef en onder h, van het Bor genoemd voorschrift. Het betreft een nadere invulling van de wijze waarop de naleving van de meldingsvoorschriften uit het bestreden besluit moet worden geborgd. Gezien de aard en inhoud van de (aangepaste) meldingsvoorschriften 1.6.3 en 1.6.4, acht de rechtbank voorschrift 1.6.5 voorts niet onnodig bezwarend. Eiseres heeft dit ook niet met concrete argumenten onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
Voorschrift 1.6.6
10. In voorschrift 1.6.6 is opgenomen dat, onverminderd het gestelde in andere voorschriften, iedere brand en/of ammoniaklekkage onmiddellijk gemeld moet worden aan de brandweer via het alarmnummer. Voor bedrijven in het Rijnmondgebied is dit de brandweer via het CIN-nummer.
10.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt, in die zin dat voorschrift 1.6.6 komt te vervallen. Zij verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door dit voorschrift te schrappen.
10.2
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover hieraan voorschrift 1.6.6 is verbonden.
Voorschrift 2.2.1
11. In voorschrift 2.2.1 is onder meer voorgeschreven dat een tussentijds onderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan.
11.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt, in die zin dat voorschrift 2.2.1 komt te vervallen. Zij verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door dit voorschrift te schrappen.
11.2
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover hieraan voorschrift 2.2.1 is verbonden.
Voorschriften 3.3.6 en 3.3.12
12. In voorschrift 3.3.6 is opgenomen dat op het bluswaternet, om obstakels gemeten, op onderlinge afstand van maximaal 80 meter, bovengrondse brandkranen aanwezig moeten zijn, zodanig dat de afstand van die brandkranen tot een ongewoon voorval niet meer bedraagt dan 40 meter.
12.1
In voorschrift 3.3.12 is opgenomen dat vergunninghouder binnen twaalf (12) maanden na in werking treden van deze beschikking op de bluswaterleiding langs Avenue D (voor zover dit binnen de inrichting is gelegen) op basis van voorschrift 3.3.6 extra bovengrondse brandkranen moet aanbrengen.
12.2
Over voorschriften 3.3.6 en 3.3.12 hebben partijen overeenstemming bereikt, inhoudende dat voorschrift 3.3.6 dient te worden aangepast. Zij verzoeken de rechtbank voorschrift 3.3.6 te wijzigen door zelf in de zaak te voorzien.
12.3
Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover hieraan voorschrift 3.3.6 is verbonden. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de tekst van voorschrift 3.3.6, overeenkomstig de wens van partijen, als volgt te herformuleren:
3.3.6
“Op het bluswaternet moeten, om obstakels gemeten, op onderlinge afstand van maximaal 80 meter, bovengrondse brandkranen aanwezig zijn. In overleg en na goedkeuring door het bevoegd gezag, kan worden afgeweken van de onderlinge afstand van maximaal 80 meter.”
Voorschriften 3.4.2 en 3.4.3
13. Voorschrift 3.4.2 heeft betrekking op de manier waarop de standaardaansluitingen voor blusboten kunnen worden uitgevoerd. Voorschrift 3.4.3 gaat in op de bereikbaarheid van de blusbootaansluiting voor de blusboot en de aanlegplaats voor de blusboot.
13.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt, in die zin dat voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 komen te vervallen. Zij verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door deze voorschriften te schrappen.
13.2
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover hieraan de voorschriften 3.4.2 en 3.4.3 zijn verbonden.
Voorschrift 3.6.1
14. In voorschrift 3.6.1 is opgenomen dat in de inrichting te allen tijde ten minste één beslissingsbevoegd en ter zake deskundig persoon aanwezig moet zijn die ter zake kundig is om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Ingeval dit niet het geval is, geldt dat binnen een half uur na het ontdekken van een brand en/of incident met gevaarlijke stoffen een beslissingsbevoegd personeelslid van de bedrijfsleiding, met kennis van de gebezigde processen, op het terrein aanwezig moet zijn.
14.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt over een aangepaste tekst van voorschrift 3.6.1. Zij verzoeken de rechtbank voorschrift 3.6.1 te wijzigen door zelf in de zaak te voorzien.
14.2
Het beroep is in zoverre gegrond en voorschrift 3.6.1 dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door voorschrift 3.6.1, overeenkomstig de wens van partijen, als volgt te herformuleren:
3.6.1
“In de inrichting moet te allen tijde ten minste één beslissingsbevoegd en ter zake deskundig persoon aanwezig zijn die ter zake kundig is om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Ingeval dit niet het geval is, geldt dat binnen een half uur na het ontdekken van een brand en/of incident met gevaarlijke stoffen een beslissingsbevoegd personeelslid, met kennis van de gebezigde processen, op het terrein aanwezig moet zijn.”
Voorschrift 3.6.8
15. In voorschrift 3.6.8 is opgenomen dat bij constatering van een brand of incident met gevaarlijke stoffen hieraan automatisch of zo spoedig mogelijk mondeling een melding moet worden gedaan bij een voortdurend bemande meldpost op de inrichting. Vanuit de meldpost moet aansluitend de (CIN-)melding aan GMK-VRR doorgegeven worden.
15.1
Eiseres stelt dat voorschrift 3.6.8 een herhaling is van de verplichtingen die reeds volgen uit titel 17.1 van de Wm. Het is voorts niet haar taak, maar die van verweerder om de (voorzitter van de) veiligheidsregio op de hoogte te stellen van een ongewoon voorval.
15.2
Ingevolge artikel 17.2, derde lid, aanhef en onder c, van de Wm geeft het bestuursorgaan dat een melding als bedoeld in het eerste of tweede lid ontvangt, van die melding en de daarbij verstrekte gegevens onverwijld kennis aan de voorzitters van de betrokken veiligheidsregio’s in de gevallen dat de gevolgen van het voorval zich voordoen dan wel kunnen voordoen buiten de grenzen van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen.
15.3
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat met voorschrift 3.6.8 de verplichtingen uit titel 17.1 van de Wm worden herhaald. Het gaat hier om het alarmeren van de interne noodorganisatie bij een brand of incident met gevaarlijke stoffen, waarna een CIN-melding moet worden gedaan aan de gemeenschappelijke meldkamer van de VRR (GMK-VRR). Deze voorgeschreven werkwijze betreft een nadere invulling van artikel 17.2, eerste lid, van de Wm. Van strijd met artikel 17.2, derde lid, aanhef en onder c, van de Wm is geen sprake, nu de VRR geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 17.2, eerste lid, van de Wm. Het gaat bij dit voorschrift dus om een verplichting in aanvulling op de verplichting uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wm om ongewone voorvallen te melden bij verweerder. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013. [5]
15.4
Eiseres verzet zich voorts tegen voorschrift 3.6.8, voor zover daarin is opgenomen dat de melding moet worden gedaan bij een voortdurend bemande meldpost op de inrichting. De bestaande meldpost binnen de inrichting van eiseres is niet voortdurend bemand, maar binnen de inrichting zijn wel altijd twee operators aanwezig die met (met hun mobiele telefoon) een CIN-melding kunnen doen, aldus eiseres.
15.5
Verweerder gaat ermee akkoord dat de melding wordt gedaan door een operator, zoals door eiseres is toegelicht. Partijen zijn het op dit punt eens over een aangepaste tekst van voorschrift 3.6.8.
15.6
Gelet op het voorgaande is het beroep in zoverre gegrond en dient voorschrift 3.6.8 te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de tekst van voorschrift 3.6.8, overeenkomstig de wens van partijen, als volgt te herformuleren:
3.6.8
“Bij constatering van een brand of incident met gevaarlijke stoffen moet automatisch of zo spoedig mogelijk de interne noodorganisatie worden gealarmeerd en moet aansluitend de (CIN)-melding aan de GMK-VRR doorgegeven worden.”
Conclusie
16. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om geheel zelf in de zaak te voorzien. Er bestaat voorts geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Concreet houdt dit in dat verweerder alsnog de benodigde voorschriften zal moeten stellen met betrekking tot het gebruik van het raccordement door eiseres.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover hierin is nagelaten voorschriften te verbinden aan het gebruik van het raccordement door eiseres;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover hieraan de voorschriften 1.3.3, 1.6.1, 1.6.2, 1.6.3, 1.6.4, 1.6.6, 2.2.1, 3.3.6, 3.4.2, 3.4.3, 3.6.1, 3.6.5 en 3.6.8 zijn verbonden;
- bepaalt dat voorschriften 1.6.3, 1.6.4, 3.3.6, 3.6.1 en 3.6.8 komen te luiden zoals weergegeven in deze uitspraak;
- bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak ten aanzien van de ontbrekende voorschriften met betrekking tot het gebruik van het raccordement door eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. dr. M.K.G. Tjepkema, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1909, r.o. 2.6.2
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:114, r.o. 30.
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4974, r.o. 23.2.
4.zie de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:139, r.o. 7.3.