201002728/1/M1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: DMH), gevestigd te Terneuzen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd, die zijn verbonden aan de op 2 april 2002 aan DMH krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor haar inrichting voor het storten van vaste afvalstoffen en baggerspecie, alsmede voor een aantal activiteiten met (afval)stoffen, waaronder op- en overslag, bufferen, ontwateren van baggerspecie en het in gebruik hebben van een scheidingsinstallatie, gelegen aan de Baanhoekweg 92 a te Dordrecht.
Tegen dit besluit heeft DMH bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. DMH en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
DMH en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 3 september 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer het aan het besluit van 26 januari 2010 verbonden voorschrift A3 gewijzigd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2011, waar DMH, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, A.J. Kaijser en D. van Rijn, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn en B. de Hoop, zijn verschenen. Tevens zijn de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven en het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht, beiden vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. A. Soons en E. Hoff, beiden werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het bestreden besluit voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij brief van 6 april 2011 heeft DMH haar beroep ingetrokken, behalve op het punt van voorschrift A2 en op het punt dat voorschrift A3 voorschrift 1.9.2 b onder ii - en niet i, zoals in het bestreden besluit staat vermeld - dient te wijzigen.
2.3. Bij het besluit van 3 september 2010 heeft het college de passage "1.9.2 b onder i" van voorschrift A3 gewijzigd in: "1.9.2 b onder ii." Het besluit van 3 september 2010 is een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Nu dat besluit, dat geen beslissing behelst omtrent voorschrift A2, geheel tegemoet komt aan het beroep van DMH met betrekking tot voorschrift A3, wordt het beroep van DMH niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 september 2010. Het beroep dient, voor zover het zich richt tegen voorschrift A3, zoals neergelegd in het bestreden besluit, niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.4. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Ingevolge voorschrift A2 komt voorschrift 1.3.4 als volgt te luiden: "De acceptatie en controle van de te ontvangen afvalstoffen, (secundaire) bouwstoffen, (secundaire) grondstoffen en producten dienen te geschieden conform de meest recente goedgekeurde beschrijving van de acceptatie- en controleprocedure. Voor zover de acceptatie- en controleprocedure afwijkt van de voorschriften van het Bssa, gelden de voorschriften van het Bssa."
2.6. DMH voert aan dat de tweede volzin van voorschrift A2 leidt tot rechtsonzekerheid, aangezien deze meebrengt dat zij aan de voorschriften van het gewijzigde Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa) moet voldoen, terwijl het goedgekeurde stortreglement, waaraan zij zich ingevolge de vergunning heeft te houden, daarmee nog in overeenstemming moet worden gebracht. Het college stelt volgens DMH ten onrechte dat met het Bssa strijdige bepalingen uit de vergunning van rechtswege komen te vervallen. Volgens DMH is ten onrechte niet bepaald dat de voorschriften van het Bssa slechts gelden voor zover de acceptatie- en controleprocedure afwijkt van onvoorwaardelijk geformuleerde en rechtstreeks werkende voorschriften van het Bssa.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bedoelde volzin juist is opgenomen om een rechtsonzekere situatie te voorkomen in de periode dat nog geen goedgekeurd nieuw stortreglement geldt. DMH dient zich aan de rechtstreeks werkende bepalingen van het Bssa te houden, omdat de daarmee strijdige vergunningvoorschriften van rechtswege komen te vervallen, en dient zich, voor zover het Bssa daar niet in voorziet, tot het moment dat een nieuw stortreglement wordt goedgekeurd, te houden aan het stortreglement uit 2005, aldus het college.
2.6.2. Het Bssa is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. DMH dient van rechtswege aan de betrokken rechtstreeks werkende bepalingen van het Bssa te voldoen. Nu de laatste volzin van voorschrift A2 een dienovereenkomstige verplichting oplegt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer, dat niet toelaat dat aan een vergunning voorschriften worden verbonden die letterlijk of inhoudelijk overeenkomen met de regeling die met betrekking tot hetzelfde onderwerp in wettelijke bepalingen is opgenomen.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van 26 januari 2010 dient te worden vernietigd, voor zover het voorschrift A2, tweede volzin, betreft.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het voorschrift A3 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 januari 2010, kenmerk PZH-2010-153100479, voor zover het voorschrift A2, tweede volzin, betreft;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.105,21 (zegge: elfhonderdvijf euro en eenentwintig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011