201205181/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2012 in zaak nr. 11/1032 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om verlening van een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij brief van 17 januari 2011 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vanwege het uitblijven van een beslissing op het door haar tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar.
Bij brief van 20 januari 2011 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat haar brief van 17 januari 2011 een premature ingebrekestelling betreft en dat geen dwangsom is verbeurd.
Tegen deze brief heeft [appellante] bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 februari 2011 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de brief van 20 januari 2011 geen besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, behelst en dat daartegen derhalve geen bezwaar openstond.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 23 januari 2013.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, wordt indien het bezwaar- of beroepschrift bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter wordt ingediend, het zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij de brief van 17 februari 2011 aldus begrijpt dat het college daarbij het door [appellante] tegen de brief van 20 januari 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het daartegen door [appellante] ingestelde beroep is, naar het oordeel van de rechtbank, ongegrond, nu het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 20 januari 2011 geen besluit behelst, omdat de daarin gedane mededelingen niet op rechtsgevolg zijn gericht. Volgens de rechtbank had het college evenwel het desbetreffende bezwaarschrift moeten aanmerken als een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en dit moeten doorzenden naar de rechtbank om door haar als zodanig te worden behandeld. Dat beroep is, naar het oordeel van de rechtbank, evenwel eveneens ongegrond, nu ten tijde van het instellen ervan de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op het door [appellante] tegen het besluit van 24 augustus 2010 gemaakte bezwaar nog niet was verstreken.
3. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van het college van 20 januari 2011 geen besluit is. Daartoe stelt zij dat het college zich in die brief op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd, welke mededeling wel degelijk op rechtsgevolg is gericht.
3.1. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat afdeling 4.1.3.2, en daarmee artikel 4:17, van toepassing is op besluiten op bezwaar. Uit het derde lid van laatstgenoemde bepaling volgt dat een bestuursorgaan in ieder geval niet eerder een dwangsom verschuldigd is, dan de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De brief van 20 januari 2011 behelst een reactie van het college op de ingebrekestelling van [appellante] van 17 januari 2011. Nu slechts drie dagen waren verstreken sinds de ingebrekestelling van [appellante], vloeit reeds uit voormelde bepaling voort dat het college op 20 januari 2011 nog geen dwangsom verschuldigd kon zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, doch louter een mededeling bevat die niet op rechtsgevolg is gericht.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, voor zover zij het bij brief van 25 januari 2011 ingediende bezwaarschrift heeft aangemerkt als beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, dat beroepschrift ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte er van uitgegaan dat ten tijde van het instellen van het beroep de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op het tegen het besluit van 24 augustus 2012 gemaakte bezwaar nog niet was verstreken, nu zij niet heeft ingestemd met het opschorten van de beslistermijn op dat bezwaar krachtens artikel 7:10, vierde lid, van de Awb.
4.1. In de brief van 25 januari 2011 heeft [appellante] uitdrukkelijk te kennen gegeven dat met die brief bezwaar wordt gemaakt tegen de brief van het college van 20 januari 2011. Gelet hierop valt niet in te zien waarom het college de brief had moeten aanmerken als beroepschrift en als zodanig op voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb naar de rechtbank had moeten doorzenden. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht om op het door haar als zodanig aangemerkte beroepschrift te beslissen en dat beroep ongegrond te verklaren. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Het betoog van [appellante] behoeft derhalve geen verdere bespreking.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het door haar als zodanig aangemerkte beroepschrift van 25 januari 2011 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellante] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 april 2012 in zaak nr. 11/1032, voor zover de rechtbank het als zodanig aangemerkte beroepschrift van 25 januari 2011 ongegrond heeft verklaard;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013