ECLI:NL:RBDHA:2021:11242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot invordering van verbeurde dwangsom wegens niet-naleving van last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van twee percelen in [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen van € 75.000,- vanwege het niet voldoen aan de opgelegde last om overtredingen van de Woningwet te beëindigen. Eiser heeft tegen het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de gronden die eiser aanvoerde, zoals onduidelijkheid van de last en strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet in deze procedure konden worden behandeld. De rechtbank benadrukte dat de besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar zijn en dat eiser de beroepsgronden in de eerdere procedure had moeten aanvoeren.

De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Eiser had niet aangetoond dat hij de dwangsom niet kon betalen en had bovendien verklaard dat hij de dwangsom al had betaald. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit van de verbeurde dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5391

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigde: P. Rausch).

Procesverloop

In het besluit van 22 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder de op 24 april 2018 van rechtswege verbeurde dwangsom van € 75.000,- bij eiser ingevorderd.
In het besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [A] en [B] , werkzaam bij archiQ. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiser is eigenaar van de percelen [perceel] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] in [plaats] . Op de percelen staat panden die al lange tijd in slechte staat verkeren.
1.1.
Bij besluit van 24 augustus 2016, aangevuld bij besluit op bezwaar van 4 mei 2017 heeft verweerder een last onder dwangsom van € 75.000,- aan eiser opgelegd ten einde binnen vier maanden na dagtekening de overtredingen aan de [perceel] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te beëindigen en beëindigd te houden. Het betrof strijdigheden met artikel 12 van de Woningwet, artikel 1a, eerste lid van de Woningwet en artikel 1b, tweede lid van de Woningwet in samenhang met de artikelen 2.6, 2.22, 3.26 en 7.21 van het Bouwbesluit 2012. In het besluit staan de feitelijke handelingen opgesomd die eiser moet uitvoeren om aan de last te voldoen. Daarnaast staat in het besluit dat eiser de overtredingen ook kan beëindigen door volledig uitvoering te geven aan de op 20 december 2016 verleende omgevingsvergunning voor de verbouwing van de panden op de percelen. De begunstigingstermijn van de last liep tot 12 weken en 1 dag na het besluit op bezwaar van 4 mei 2017. In dit besluit staat ten slotte dat verweerder bereid is om verlenging van de begunstigingstermijn te overwegen, als eiser de overtredingen wil beëindigen door uitvoering te geven aan de verleende omgevingsvergunning. Daartoe moet eiser een verzoek indienen met een reële, met offertes en verleende opdrachten onderbouwde planning van de werkzaamheden, waaruit blijkt dat eiser de verleende vergunning zo spoedig mogelijk ten uitvoer brengt en de werkzaamheden in ieder geval ruim binnen de begunstigingstermijn zijn gestart.
1.2.
Eiser heeft tegen de besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom beroep ingesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft de besluiten van 24 augustus 2016 en van 4 mei 2017 geschorst. Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van eiser ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2017:14639).
1.3.
Eiser is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 29 januari 2018 de besluiten van 24 augustus 2016 en van 4 mei 2017 nog een keer geschorst (ECLI:NL:RVS:2018:279). Deze schorsing liep tot 24 april 2018. De voorzieningenrechter van de ABRvS heeft bij uitspraak van 20 april 2018 een nieuw verzoek van eiser om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (ECLI:NL:RVS:2018:1406). Bij uitspraak van 24 oktober 2018 heeft de ABRvS het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2018:3455). De besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom zijn daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
De invorderingsbesluiten
2. Verweerder heeft in het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, de verbeurde dwangsom van € 75.000,- bij eiser ingevorderd. Verweerder heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat de percelen van eiser op 24 april 2018 zijn gecontroleerd en dat eiser niet volledig aan de last onder dwangsom heeft voldaan. Volgens het controle rapport zijn slechts een beperkt aantal van de feitelijke werkzaamheden die eiser moest verrichten om aan de last te voldoen ook daadwerkelijk gedaan.
Het beroep
3. Eiser voert aan dat de last onduidelijk is en het dat onmogelijk is om hieraan te voldoen. Eiser wilde de overtreding beëindigen door uitvoering te geven aan de verleende omgevingsvergunning, maar de begunstigingstermijn was hiervoor te kort. Bovendien was het daardoor niet mogelijk om ook de feitelijke werkzaamheden te verrichten om aan de last te voldoen. Daarnaast is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder bij andere gevallen niet handhavend optreedt. Eiser voert verder aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. Eiser voert in dit verband aan dat hij gedeeltelijk aan de last heeft voldaan en dat het financieel onmogelijk is om de dwangsom van € 75.000,- te betalen. Ten slotte zijn volgens eiser de feitelijke situatie en de opgestelde deskundigenrapporten van [B] niet bij het besluit betrokken.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt voorop dat de besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom van 24 augustus 2016 en van 4 mei 2017 in rechte onaantastbaar zijn. In deze procedure ligt uitsluitend het invorderingsbesluit ter beoordeling voor. Volgens vaste rechtspraak kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2070).
4.1.
De rechtbank overweegt dat eiser de beroepsgronden dat de last onduidelijk was, dat het niet mogelijk was om aan de last te voldoen, dat de begunstigingstermijn te kort was en dat verweerder in andere gevallen niet optreedt tegen overtredingen van de Woningwet naar voren had kunnen brengen in de procedure tegen de last onder dwangsom. Deze gronden kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde komen. Van een uitzonderlijk geval om daar anders over te oordelen is geen sprake. De stelling van eiser dat het onmogelijk is om (binnen de begunstigingstermijn) aan de last te voldoen is daartoe onvoldoende. Eiser kon aan de last voldoen door de feitelijke werkzaamheden uit te voeren of door volledig uitvoering te geven aan de verleende omgevingsvergunning, maar heeft geen van beide (volledig) gedaan. Daarbij geldt dat de begunstigingstermijn uiteindelijk heeft gelopen tot 24 april 2018 en dat verweerder bereid was deze termijn te verlengen als eiser de overtreding wilde beëindigen door gebruik te maken van de omgevingsvergunning. Daarvoor was echter wel nodig dat eiser een reële planning leverde en zou beginnen met de uitvoering van de werkzaamheden binnen de begunstigingstermijn. Zoals volgt uit de in 1.3 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de ABRvS van 20 april 2018 heeft eiser dit niet gedaan.
4.2.
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden, waaronder een schending van het evenredigheidsbeginsel, kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 25 augustus 2021; ECLI:NL:RVS:2021:1905).
4.3.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Dat eiser een aantal van de feitelijke werkzaamheden om aan de last te voldoen heeft uitgevoerd, is hiertoe onvoldoende. Zoals volgt uit vaste rechtspraak is het gedeeltelijk uitvoeren van de last op zichzelf geen omstandigheid als gevolg waarvan van invordering moet worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 25 augustus 2021; ECLI:NL:RVS:2021:1905).
4.4.
Verder hoeft verweerder bij het besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van eiser. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 10 februari 2021,
ECLI:NL:RVS:2021:271). De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de ingevorderde dwangsom evident niet kan betalen. Eiser geen informatie overgelegd waarmee een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben. Eiser heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij de dwangsom al heeft betaald.
4.5.
De rechtbank ziet ten slotte in hetgeen eiser verder heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist is. De stelling dat verweerder de feitelijke situatie niet bij zijn besluit heeft betrokken, heeft eiser niet onderbouwd. De rapporten van [B] zien niet op de invordering van de verbeurde dwangsom.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van E.Th. Rietbroek griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.