201800260/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2017 in zaak nr. 17/4089 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 75.000,00 ineens gelast verschillende overtredingen van de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 op de percelen [locatie A] en [locatie B] te Oude Wetering (hierna: de percelen) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en K. van de Brug, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 augustus 2016 onzorgvuldig is voorbereid en dat de last verder strekt dan hetgeen het Bouwbesluit 2012 aan eisen stelt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de wederpartij omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2. Vast staat dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de in de last genoemde bepalingen uit de Woningwet en het Bouwbesluit 2012, zodat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat de panden al twaalf jaar lang in slechte staat verkeren en daartegen nooit eerder handhavend is opgetreden. Voorts stelt hij dat de veiligheid van de panden in acht wordt genomen doordat er regelmatig controles worden uitgevoerd. Verder stelt hij dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de omgevingsvergunningen voor de [locatie A] en [locatie B] nog niet onherroepelijk waren.
3.1. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden tegen de overtredingen op de percelen, brengt niet met zich dat het college thans niet handhavend zou mogen optreden. Het enkele tijdsverloop is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8438), geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Dat, als door [appellant] gesteld, de panden regelmatig worden gecontroleerd om de veiligheid van de panden te waarborgen, maakt niet dat het college de last niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Deze controles heffen de strijd met de in de last genoemde bepalingen uit de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 niet op en maken niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan had behoren af te zien.
Zoals in het besluit op bezwaar van 4 mei 2017 is vermeld, kan [appellant] de overtredingen, voor zover die plaatsvinden aan het hoofdgebouw op het perceel [locatie B] en de tussenbouw, ook beëindigen door uitvoering te geven aan de bij besluit van 20 december 2016 verleende omgevingsvergunning. Dat deze vergunning ten tijde van het besluit van 4 mei 2017 nog niet onherroepelijk was, is voor het voldoen aan de last niet relevant. Anders dan [appellant] stelt, leidt deze omstandigheid niet tot het oordeel dat het college de last niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Hetzelfde geldt voor de in 2017 verleende omgevingsvergunning voor de [locatie A].
Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgronden tegen het bij besluit van 29 mei 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Oude Wetering" niet inhoudelijk heeft behandeld, faalt dit. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt de vaststelling van dit bestemmingsplan buiten de omvang van deze procedure.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. Daartoe voert hij aan dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om binnen de gestelde termijn een aannemer opdracht te geven om de werkzaamheden uit te voeren. Het vinden van een aannemer is binnen de gestelde termijn ook niet mogelijk en voor het zelf uitvoeren van de werkzaamheden is de gestelde termijn te kort, aldus [appellant].
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de begunstigingstermijn ertoe om [appellant] in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat de dwangsom wordt verbeurd. Voor het antwoord op de vraag of het college de gestelde begunstigingstermijn in redelijkheid heeft kunnen stellen, is slechts van belang of [appellant] binnen die termijn aan de last kon voldoen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het college gegeven begunstigingstermijn van twaalf weken en één dag te kort was. De enkele stelling dat hij binnen die termijn geen aannemer heeft kunnen vinden en niet over voldoende financiële middelen beschikte om de werkzaamheden uit te (laten) voeren, is hiervoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
5. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de dwangsom onevenredig hoog is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de ernst van de overtreding en het met de ongedaanmaking daarvan te dienen belang. Daarbij is van belang dat van de dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat het voor de hoogte van de dwangsom heeft gekeken naar de feiten en omstandigheden van het geval en voorts naar het doel van de last. Volgens het college gaat in dit geval van een dwangsom van € 75.000,00 een voldoende prikkel uit om [appellant] ertoe te bewegen de last uit te voeren. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot een dwangsom van € 75.000,00.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Borman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
531.