ECLI:NL:RBDHA:2021:11116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/1450 en AWB 20/9635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 in verband met medische zorg en coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Indiase eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris was afgewezen. Eiser verzocht de rechtbank om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelde dat de medische zorg in India beschikbaar was en dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar India een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn oordeel dat de reisbeperkingen als gevolg van de coronamaatregelen geen invloed hadden op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat hij geen toegang had tot de benodigde medische zorg in India.

De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van de onbeschikbaarheid van medische zorg bij de eiser lag. Eiser had weliswaar informatie over de kosten van de behandeling in India overgelegd, maar dit was niet voldoende om aan te tonen dat hij deze zorg niet kon betalen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in India geen toegang had tot de noodzakelijke medische zorg en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1450 (beroep)
AWB 20/9635 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Indiase nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Op 30 december 2020 heeft eiser de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het bezwaar is bij besluit van 5 maart 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op 8 maart 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft een onderbouwd verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht gedaan. De rechtbank wijst dit verzoek toe, zodat eiser in beide procedures is vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft op 26 oktober 2020 een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Daarom heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen, wat het BMA bij nota van 4 november 2020 heeft gedaan. Uit dit BMA-advies volgt dat eiser lijdt aan een depressieve stoornis. Hij heeft last van somberheid, angst en denkt af en toe aan de dood. In 2015 is eiser behandeld na een zelfmoordpoging. Eiser staat onder behandeling van de huisarts, is verwezen naar de psycholoog en krijgt medicatie. Eiser is in staat om te reizen. Er zijn geen aanwijzingen dat enige medische voorziening door anderen noodzakelijk is. Verder blijkt uit het advies dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht en dat de noodzakelijke medische behandeling in het AIIMS New Delhi in India aanwezig is.
Besluitvorming
3.1
Verweerder heeft de aanvraag met het primaire besluit afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van de juistheid van het BMA-advies mag worden uitgegaan, omdat met de door eiser overgelegde verklaringen van prof. dr. Neatu Narang geen recente informatie is overgelegd waaruit blijkt dat de zorg voor eiser niet beschikbaar is. Verweerder stelt verder dat de enkele omstandigheid dat het coronavirus is uitgebroken niet leidt tot de conclusie dat eiser bij terugkeer naar India een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM [1] . Niet is gebleken dat de zorg die eiser nodig heeft, niet beschikbaar is. Ook heeft eiser geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat de noodzakelijke medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
3.2
Naar aanleiding van eisers gronden van bezwaar heeft verweerder het BMA gevraagd een aanvullend advies te geven. Dat heeft het BMA gedaan op 23 februari 2021.
3.3
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd, omdat de conclusies die in het BMA-advies van 4 november 2020 zijn getrokken in het aanvullend BMA-advies van 23 februari 2021 eveneens gehandhaafd blijven. Omdat eiser volgens de nagekomen medische informatie instabiel is, zijn de reisvoorwaarden aangescherpt. Het BMA adviseert dat eiser tijdens de reis wegens het risico op decompensatie / suïcidaliteit medische begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige krijgt. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat ook uit de door eiser in bezwaar overgelegde stukken niet blijkt dat eiser in India geen toegang heeft tot de benodigde zorg.
Oordeel rechtbank
4.1
Primair heeft eiser aangevoerd dat reizen naar India op dit moment niet mogelijk is, vanwege de corona gerelateerde reisbeperkingen in zowel Nederland als India. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een reisadvies voor India van het ministerie van Buitenlandse Zaken overgelegd.
4.2
De rechtbank volgt eiser niet en overweegt daartoe als volgt. Zoals ook op de zitting met partijen is besproken, ziet deze beroepsgrond op de feitelijke uitzetting van eiser. De reisbeperkingen die op dit moment gelden, zijn een tijdelijk beletsel voor het vertrek van eiser. Deze omstandigheden raken niet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en staat er niet aan in de weg dat eiser op enig moment alsnog naar India kan reizen.
5.1
Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij geen toegang heeft tot de medische zorg in India. Eiser kan geen nieuwe zorgverzekering afsluiten ter vergoeding van de kosten van de benodigde behandeling en is arbeidsongeschikt, waardoor hij niet in staat is om inkomen te genereren. Ook eisers vader heeft geen inkomen of vermogen om de kosten van de medische behandeling te betalen. Eiser vindt het onredelijk dat verweerder van hem verlangt dat hij moet aantonen dat er geen charitatieve instelling in India is die hem met de kosten van de behandeling zou kunnen helpen. Volgens eiser is het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van paragraaf A3/7.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 rust de bewijslast dat de vreemdeling geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg op de vreemdeling. De omstandigheid dat een vreemdeling enkel aangeeft dat de kosten voor een medische behandeling hoog zijn of dat de plek, waar de medische behandeling kan plaatsvinden, ver weg is van de woonplaats van de vreemdeling, vormt onvoldoende reden om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Verweerder kent geen betekenis toe aan niet onderbouwde stellingen over enig beletsel dat in de weg staat aan het verkrijgen van toegang tot de benodigde zorg.
5.3
Uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 september 2017 [2] , volgt dat het volgens punt 186 van het arrest Paposhvili [3] aan de vreemdeling is om ‘to adduce evidence capable of demonstrating’ dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Indien de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. In zijn uitspraak van 21 februari 2019 [4] heeft de Afdeling overwogen dat het aan de vreemdeling is om, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk te maken.
5.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behandeling die het BMA in zijn advies heeft vermeld om financiële of andere reden voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Eiser heeft weliswaar informatie verstrekt over de kosten van de behandeling in AIIMS New Delhi, maar daaruit blijkt nog niet dat eiser deze medicijnen niet kan betalen. Los van het feit dat het kostenoverzicht dateert van
18 december 2014 en niet duidelijk is of het nog actuele informatie betreft, heeft eiser geen volledig inzicht gegeven over zijn eigen financiële situatie. Het betoog van eiser dat hij in India geen zorgverzekering kan afsluiten, is niet onderbouwd. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij geen hulp van een charitatieve instelling kan krijgen. De verklaring van eisers vader en het overzicht van zijn vaders bankafschriften tussen 24 januari 2020 en 24 januari 2021, zijn naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende om aan te nemen dat eisers vader zijn behandeling niet zou kunnen bekostigen. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, blijkt uit deze informatie niet dat eiser niet zelf zou kunnen voorzien in financiële middelen, dat sprake is van onvermogen of dat geen andere familieleden of kennissen aanwezig zijn in India die eiser financieel zouden kunnen bijstaan.
5.5
In beroep heeft eiser nog twee stukken overgelegd. Het betreffen een afspraakbevestiging van zijn afspraak op 3 juni 2021 bij de polikliniek chirurgie van het BovenIJ Ziekenhuis en een afsprakenoverzicht waaruit blijkt dat eiser daar ook een afspraak heeft op 2 september 2021. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden, gelet op de ex tunc-toetsing in beroep, niet bij de beoordeling worden betrokken. Daar komt bij dat uit de overgelegde stukken niet blijkt waarvoor de afspraken zijn. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat eiser een hernia heeft en dat hij hiervoor geopereerd moet worden. Dat is echter niet af te leiden uit de overgelegde stukken. Zoals verweerder op de zitting heeft aangegeven, staat het eiser vrij om een nieuwe aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw in te dienen als hij wil dat deze omstandigheden door verweerder worden beoordeeld.
6. Het betoog van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, slaagt evenmin. Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien van het horen in bezwaar als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/1450,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/9635,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.