ECLI:NL:RBDHA:2021:10991

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.12856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag onder de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND

In deze zaak heeft eiser op 18 juni 2020 een asielaanvraag ingediend. Na het indienen van een ingebrekestelling op 19 juli 2021, heeft eiser op 6 augustus 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND op 11 juli 2020 in werking is getreden, waardoor het niet meer mogelijk was om dwangsommen te verbeuren of beroepen tegen het niet tijdig beslissen in te dienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks de opschorting van de dwangsomregeling, eiser recht heeft op een beslissing op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, omdat de beslistermijn op 19 december 2020 was overschreden en er tot op heden geen beslissing was genomen. De rechtbank heeft verweerder een termijn van zestien weken gegeven om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12856
uitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Eiser heeft op 18 juni 2020 een asielaanvraag ingediend in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Op 19 juli 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Op 6 augustus 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.

Overwegingen

1. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) in werking getreden. De Tijdelijke wet regelt dat het niet meer mogelijk is om dwangsommen te verbeuren of beroepen tegen het niet tijdig beslissen in te dienen. Op 3 maart 2021 is een wetsvoorstel voor de definitieve afschaffing van dwangsommen in asielzaken ingediend bij de Tweede Kamer. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aangaande dat wetsvoorstel heeft verweerder besloten dat één jaar na de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet het indienen van beroepen niet tijdig beslissen opnieuw mogelijk wordt gemaakt, zonder dat dit leidt tot dwangsommen. Hiertoe is artikel 1 van de Tijdelijke wet na één jaar automatisch aangepast.
2.1.
Artikel 1 van de Tijdelijke wet luidt vanaf 11 juli 2021 als volgt: de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw. Dit betekent dat de gelijkstelling uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb opnieuw van toepassing is, zodat per 11 juli 2021 opnieuw beroepen niet tijdig beslissen kunnen worden ingediend. Het buiten toepassing verklaren van afdeling 8.2.4a van de Awb betekent echter dat de vreemdeling ook onder de gewijzigde Tijdelijke wet met het instellen van beroep niet tijdig beslissen niet kan bereiken dat er dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd.
2.2.
Het buiten toepassing verklaren van afdeling 8.2.4a van de Awb betekent verder dat beroepen niet tijdig beslissen nog slechts beoordeeld kunnen worden volgens de lex generalis uit de Awb, en meer specifiek volgens de artikelen 6:2 (gelijkstelling met een besluit), 6:12 (ingebrekestelling) en 8:72, vierde lid, van de Awb (het stellen van een nadere termijn). Het zesde lid van artikel 8:72 van de Awb (het opleggen van een dwangsom) blijft buiten toepassing.
3. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 19 juli 2021, dus onder de gewijzigde Tijdelijke wet, in gebreke heeft gesteld. De rechtbank is daarom bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Op 19 december 2020 was de beslistermijn, zoals verweerder ook heeft erkend, overschreden. Omdat tot op heden nog geen beslissing op de asielaanvraag van eiser is genomen verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.
5. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen en om een nadere beslistermijn te bepalen en daarbij te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. Eiser betoogt dat de opschorting van de dwangsomregeling in asielzaken niet verenigbaar is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel, artikel 47 van het Handvest en het gelijkwaardigheidsbeginsel en verwijst naar het artikel ‘Geen dwangsommen bij de Vreemdelingenwet?’ van H.U. Jessurun d’Oliveira van 9 april 2021 (NJB 2021/14). Ook verwijst eiser in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5493, en stelt hij zich op het standpunt dat er inmiddels aanleiding bestaat om een prejudiciële vraag te stellen. Het wetsvoorstel over de definitieve wijziging van de Vreemdelingenwet is controversieel verklaard en wordt dus pas in behandeling genomen als er een nieuw kabinet is, zodat geheel onduidelijk is hoe lang het nog duurt voordat de ‘Tijdelijke wet’ zijn werking zal verliezen. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet (Kamerstukken II 2019/2020, 35476, nr. 3) stelt eiser zich op het standpunt dat dit niet met de bedoeling van deze wet strookt.
5.1.
De rechtbank overweegt dat Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) het aan de EU-lidstaten laat om gevolgen te verbinden aan termijnoverschrijdingen voor het nemen van een besluit. Zoals hiervoor onder 1. is overwogen, is het door de automatische aanpassing van de Tijdelijke wet opnieuw mogelijk om beroepen niet tijdig beslissen in te dienen. Van een ‘ongewenste situatie’ zoals bedoeld in de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet is door de mogelijkheid om beroep in te dienen dus niet langer sprake. Dat in asielzaken geen dwangsom meer kan worden verbeurd, maakt dat niet anders. Daarbij is ook van belang dat een dwangsom moet worden onderscheiden van een schadevergoeding (Kamerstukken II 2005/06, 29 934 en 30 435, nr. 19, blz. 2 en 10). Voor zover sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van verweerder wegens schending van de redelijke termijn, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Tijdelijke wet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, reeds nu eiser dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen. Anders dan ten tijde van de onder 5. genoemde uitspraak van de zittingsplaats 's-Hertogenbosch het geval was is inmiddels wel voorzien in een nationale regeling die het mogelijk maakt om beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te dienen.
5.2.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn te stellen waarbinnen hij alsnog op de asielaanvraag dient te beslissen. Uit de stukken blijkt dat eiser nog moet worden gehoord. Verweerder heeft de rechtbank in het verweerschrift, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560), verzocht hem een beslistermijn op te leggen van zestien weken. De stelling van eiser dat het opleggen van een termijn van meer dan twee weken voor het alsnog nemen van een besluit niet verenigbaar is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel, artikel 47 van het Handvest en het gelijkwaardigheidsbeginsel heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in beroep niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het onrealistisch en onzorgvuldig om de in het bestuursrecht gebruikelijke termijn van twee weken op te leggen nu eiser nog moet worden gehoord. De rechtbank zal daarom een afwijkende beslistermijn bepalen. De rechtbank acht – gelet op de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling – een termijn van zestien weken na de uitspraak redelijk.
5.3.
Zoals hiervoor onder 1.-2.2. is overwogen leidt het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag onder de gewijzigde Tijdelijke wet niet tot het verbeuren van dwangsommen. Verweerder heeft dus geen wettelijke dwangsom verbeurd en de rechtbank kan ook niet bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de nadere beslistermijn van zestien weken overschrijdt.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zestien weken alsnog een besluit neemt op de asielaanvraag van eiser;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.