Uitspraak
Rechtbank den haag
1.[eisende partij sub 1] te [plaats 1] ,
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
‘status’, hetgeen blijkens artikel 14 EVRM neerkomt op
‘inter alia, race, national or social origin and birth’. Dit betreft echter geen limitatieve opsomming, zodat ook ongelijke behandeling op basis van
‘any other status’, zoals hier de gezondheids- of vaccinatiestatus, volgens [eisende partij sub 1 c.s.] een inbreuk kan opleveren van artikel 14 EVRM/artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Dit dient volgens [eisende partij sub 1 c.s.] in rechte vol te worden getoetst.
- het recht op lichamelijke integriteit (artikel 3 EU-Handvest en artikel 11 Grondwet);
- het recht op verwezenlijking van economische, sociale en culturele rechten (artikel 4 IVRK, artikel 22 lid 3 Grondwet, artikel 16 ESH wat betreft volwassenen en artikel 17 ESH wat betreft kinderen);
- het beginsel van Habeas Corpus;
- het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5 EVRM, artikel 9 BUPO en artikel 6 EU-Handvest);
- het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven (artikel 9 en 16 IVRK, artikel 8 EVRM, artikel 17 BUPO, artikel 7 EU-Handvest en artikel 10 lid 1 en 2 Grondwet);
- het recht op bescherming van (medische) persoonsgegeven (artikel 8 EU-Handvest, artikel 10 lid 3 Grondwet en de AVG);
- het gelijkheidsbeginsel (artikel 26 BUPO, artikel 1 Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling);
- het recht op onderwijs (artikel 28 IVRK, artikel 14 EU-Handvest, artikel 23 Grondwet en artikel 9 en 10 ESH);
- het recht op vrijheid van beroep en het recht te werken alsmede het recht op vrijheid van ondernemerschap (artikel 15 en 16 EU-Handvest en artikel 19 lid 3 Grondwet);
- het recht op bescherming tegen onredelijk ontslag (artikel 30 EU-Handvest);
- het recht op vrijheid van verkeer en verblijf (artikel 12 BUPO en artikel 45 EU-Handvest);
- het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon (artikel 3 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens).
4.De beoordeling van het geschil
een andere medische noodzaak betreffen dan die waarin de Wpg, de Wet en de regelingen beogen te voorzien’. De voorzieningenrechter begrijpt dat zij daarmee betogen dat de Wpg door het kabinet wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die wet in het leven is geroepen, zodat ook in die zin dus een deugdelijke wettelijke grondslag voor het coronatoegangsbewijs ontbreekt. De voorzieningenrechter volgt hen daarin niet. De op 1 december 2020 bij de Twm gewijzigde Wpg bepaalt in artikel 58b, eerste lid, dat het nieuwe Hoofdstuk Va van de Wpg van toepassing is op de bestrijding van de corona-epidemie, of een directe dreiging daarvan. Die bestrijding omvat vanzelfsprekend meerdere aspecten, waarvan de belastbaarheid van de zorg er een van is. Die belastbaarheid, één van de pijlers waarop de Staat zijn coronabeleid baseert en naar voorshands oordeel redelijkerwijs mag baseren, mag dan ook mede bij het nemen van coronamaatregelen worden betrokken.