In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten door een gewezen verdachte, die in een strafzaak was aangemerkt maar uiteindelijk was geseponeerd. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.W. van Eeuwijk, had verzocht om een vergoeding van € 2084,22 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De officier van justitie had echter betoogd dat er geen gronden van billijkheid waren om deze kosten te vergoeden, aangezien de zaak was geseponeerd om opportuniteitsredenen en niet wegens gebrek aan bewijs.
De rechtbank heeft in haar oordeel benadrukt dat aan een gewezen verdachte een vergoeding kan worden toegekend voor gemaakte kosten, maar alleen indien er gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er tegen de verzoeker een stevige verdenking bestond van (poging tot zware) mishandeling, en dat de sepotbeslissing was genomen omdat het aandeel van de verzoeker gering was. Dit betekent dat de zaak was geëindigd om redenen van opportuniteit, en niet omdat de verdachte onschuldig was bevonden.
Daarom concludeerde de rechtbank dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een vergoeding voor de gemaakte kosten. Het verzoek werd afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat de raadkamerprocedure niet geschikt is voor een inhoudelijke beoordeling van een geseponeerde strafzaak, omdat de verdachte zich niet adequaat kan verdedigen in deze procedure.