ECLI:NL:RBDHA:2021:10622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/1988
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend inreisvisum en de gevolgen van het niet horen in bezwaar

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Filipijnse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een faciliterend inreisvisum om haar relatie met een Duitse referent, die in Nederland woont, voort te zetten. De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiseres niet aan de voorwaarden voor een visum voor kort verblijf zou voldoen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond zonder haar te horen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen in bezwaar. Eiseres had gemotiveerd gesteld dat een ander type visum was aangevraagd, en verweerder had onvoldoende duidelijkheid verschaft over de aanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag in stand, omdat de beroepsgronden van eiseres niet slaagden. Tevens oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte geen dwangsom had vastgesteld voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 1.245,- en veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van het horen in bezwaar en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral in het licht van de rechten die voortvloeien uit de Europese Verblijfsrichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1988

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1978, van Filipijnse nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Pijnenburg).

Inleiding en procesverloop

Eiseres stelt een relatie te hebben met [referent] (referent). Eiseres is van Filipijnse nationaliteit en woont daar. Referent heeft de Duitse nationaliteit en woont en werkt in Nederland. Zij wensen hun relatie in Nederland voort te zetten.
Ten behoeve van deze wens heeft de gemachtigde van eiseres in een brief van 14 februari 2019 aan referent uiteengezet dat hij is aan te merken als gemeenschapsonderdaan. Voor eiseres wordt dan verzocht om een faciliterend inreisvisum als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: Verblijfsrichtlijn), en géén toeristenvisum (visum voor kort verblijf). Deze brief is opgesteld ten behoeve van de in te dienen aanvraag.
Op 25 februari 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een visum met als doel ‘visit to family/friends’. Verweerder heeft deze aanvraag opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf.
Bij besluit van 28 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Volgens verweerder wordt niet aan de voorwaarden voldaan voor inwilliging van de aanvraag voor een visum voor kort verblijf.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiseres onder meer aangegeven dat zij niet heeft verzocht om een visum voor kort verblijf, maar om een visum op grond van de Verblijfsrichtlijn. Zij heeft daarbij gewezen op de brief van 14 februari 2019.
Op 23 december 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken alsnog te beslissen op haar bezwaar op straffe van een dwangsom.
In de brief van 8 januari 2020 heeft verweerder eiseres om aanvullende gegevens/bewijsstukken gevraagd. Hierop heeft eiseres niet gereageerd.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard en de weigering van het visum gehandhaafd (besluitonderdeel 1). Omdat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, is verweerder van mening dat hij ook geen dwangsom verschuldigd is (besluitonderdeel 2).
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 15 oktober 2020 een verweerschrift ingediend, aangevuld op 9 november 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Afzien van horen (besluitonderdeel 1)
1. Eiseres stelt in beroep dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is volgens eiseres geen sprake.
2. Volgens verweerder heeft hij kunnen afzien van het horen. Door of namens eiseres is, ook na de herstel verzuim brief van 8 januari 2020, in bezwaar geen nadere informatie overgelegd waarmee zij heeft kunnen aantonen dat aan de voorwaarden voor toekenning van het visum wordt voldaan.
3. De beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de gegeven omstandigheden niet kunnen afzien van het horen in bezwaar. In het primaire besluit is de aanvraag voor een visum voor kort verblijf afgewezen. In bezwaar is gemotiveerd gesteld dat een ander visum is beoogd en is aangevraagd. Daarbij is gewezen op de brief van gemachtigde van 14 februari 2019. Gelet op de onduidelijkheid over de aanvraag, welk soort visum is aangevraagd en welk toetsingskader daarop van toepassing is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen afzien van het horen. Dit klemt temeer nu verweerder naar aanleiding van het bezwaar in het bestreden besluit de aanvraag heeft aangemerkt als een aanvraag op grond van de Verblijfsrichtlijn en andere afwijzingsgronden aan de weigering ten grondslag heeft gelegd. Verweerder had eiseres vóór het nemen van het bestreden besluit in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. Nu verweerder dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres in beroep en ter zitting haar standpunten heeft kunnen toelichten en nadere bewijsstukken heeft kunnen inbrengen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit mogelijk in stand kunnen worden gelaten dan wel of de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe zal de rechtbank de overige beroepsgronden beoordelen.
Afwijzing van de aanvraag (besluitonderdeel 1)
6. Eiseres stelt in beroep dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen. Met de handelwijze van verweerder en de door verweerder (wettelijk te strikt) gevraagde stukken ontneemt verweerder het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn. Er is sprake van excessief formalisme bij verweerder. Volgens eiseres voldoet zij aan de voorwaarden voor inwilliging van haar aanvraag. Daartoe heeft eiseres in beroep en ter zitting schriftelijke bewijsstukken overgelegd. Volgens eiseres blijkt uit deze stukken dat referent een Unieburger is en dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiseres en referent. Voor zover verweerder eist dat eiseres en referent een gemeenschappelijke huishouding voeren, stelt eiseres dat deze eis te vergaand is. Ter onderbouwing wijst eiseres op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [1] . Door bij eiseres een hogere bewijslast te hanteren, is volgens eiseres sprake van strijd met artikel 14 en 18 van het EVRM [2] . Eiseres zal zich bij referent voegen na afgifte van het visum. Het benodigde vliegticket zal na afgifte van het visum pas worden overgelegd. Een vliegticketreservering was vanwege de coronapandemie niet te overleggen.
7. Volgens verweerder is de aanvraag terecht afgewezen. Eiseres komt niet in aanmerking voor een faciliterend visum op grond van artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn. Niet gebleken is dat zij voldoet aan de voorwaarden daarvoor. Niet aangetoond is:
- dat referent rechtmatig langer dan drie maanden in Nederland verblijft en economisch actief is dan wel toereikende middelen en een ziektekostenverzekering heeft [3] ;
- dat eiseres en referent recentelijk gedurende zes maanden een gemeenschappelijke huishouding [4] voeren dan wel anderszins een duurzame relatie onderhouden [5] en;
- dat eiseres zich bij referent in Nederland zal voegen [6] ; een vliegticketreservering ontbreekt namelijk.
8. De in beroep overgelegde stukken leiden voor verweerder niet tot een andere uitkomst. Verweerder heeft deze stukken niet bij het bestreden besluit kunnen betrekken, alhoewel eiseres deze wel bij de aanvraag of in bezwaar had kunnen overleggen. Los daarvan blijkt uit deze stukken nog steeds niet dat aan de voorwaarden voor een faciliterend visum wordt voldaan. Daarbij wijst verweerder op twee uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam [7] . Dat sprake is van strijd met artikel 14 en 18 van het EVRM, ziet verweerder niet. Dat het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn eiseres wordt ontnomen, ziet verweerder ook niet.
9. De rechtbank verwerpt het betoog van eiseres. De rechtbank ziet in de stellingen en schriftelijke bewijsstukken van eiseres geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de aanvraag niet heeft mogen afwijzen. Hoewel de schriftelijke bewijsstukken strikt genomen in bezwaar overgelegd hadden kunnen worden, heeft verweerder hierop in beroep kunnen reageren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de schriftelijke bewijsstukken buiten beschouwing te laten. De schriftelijke bewijsstukken bieden echter onvoldoende onderbouwing om te kunnen concluderen dat aan de voorwaarden voor inwilliging van de aanvraag wordt voldaan. De rechtbank legt dit hierna verder uit.
10. Dat referent is aan te merken als economisch actief, is naar het oordeel van de rechtbank met de schriftelijke bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt. Bij de aanvullende beroepsgronden van 1 november 2020 heeft eiseres onder andere een verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer d.d. 29 oktober 2020 overgelegd. Deze verklaring is echter niet volledig ingevuld. Niet te controleren is dat deze verklaring is opgesteld door een onafhankelijk extern deskundige. De verklaring van referent ter zitting, dat de opsteller een administratief boekhouder is, kan de rechtbank niet verifiëren. Aan deze verklaring komt daarom geen bewijskracht toe. Ter nadere onderbouwing van de hiervoor genoemde verklaring heeft eiseres de volgende stukken ingebracht:
- kopie onderbouwende winst- en verliesrekening over de eerste drie kwartalen van 2020;
- kopie jaarrekening 2019;
- kopie aanslag IB-60 over 2018 (waarvan ter zitting een leesbare versie is overgelegd).
Nu aan de verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer geen betekenis kan worden toegekend, komt aan de stukken die ter nadere onderbouwing van die verklaring zijn ingediend ook geen betekenis toe. Voor wat betreft de aanslag IB-60 over 2018 geldt bovendien dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de tweede pagina, waarop het verzamelinkomen staat vermeld, op referent ziet. De naam van referent, het aanslagnummer en de datum, welke gegevens op de eerste pagina staan, staan namelijk niet vermeld op de tweede pagina.
11. Uit het voorgaande volgt dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent economisch actief is dan wel toereikende middelen heeft. Gelet op de vereisten die het Vb [8] op dit punt stelt, is de overgelegde kopie polis ziektekostenverzekering alléén niet voldoende om te kunnen oordelen dat aan het eerste criterium onder 7. genoemde te voldoen.
12. Dat referent en eiseres een duurzame relatie hebben, is naar het oordeel van de rechtbank met de schriftelijke bewijsstukken ook niet aannemelijk gemaakt. De uitdraaien van Whatsapp-gesprekken zijn van september en oktober 2020. Deze zien dus op de periode ná de bestreden besluitvorming. Daarnaast kan uit Whatsapp-gesprekken over een periode van twee maanden niet geconcludeerd worden dat sprake is van een duurzame relatie. Dat referent ten tijde van de aanvraag op vakantie was bij eiseres, is niet met bewijsstukken onderbouwd en zou overigens ook onvoldoende zijn om te concluderen dat sprake is van een duurzame relatie. De eerder ingediende aanbevelingsbrieven zijn verder onvoldoende concreet en verifieerbaar om als objectief bewijsstuk aan te kunnen merken.
13. Dat geen vliegticketreservering overgelegd kan worden vanwege de coronapandemie, is ook niet met schriftelijke bewijsstukken onderbouwd. Daarom kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar verklaring ter zitting op dit punt.
14. Gelet op het voorgaande, oordeelt de rechtbank dat verweerder de aanvraag van eiseres heeft kunnen afwijzen. De rechtbank ziet aanleiding op dit punt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Dwangsom (besluitonderdeel 2)
15. Eiseres stelt ten slotte dat verweerder ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend.
16. Volgens verweerder is bij een kennelijk ongegrond bezwaar geen dwangsom verschuldigd op grond van artikel 7:14 van de Awb.
17. De beroepsgrond slaagt. Gelet op wat onder punt 3. is geoordeeld, heeft verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. De uitzondering op grond van artikel 7:14 van de Awb is dan niet van toepassing. Verweerder heeft daarom ten onrechte afgezien van het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Dit is in strijd met artikel 4:18 van de Awb. Uitgaande van de datum van ingebrekestelling van 23 december 2019 had verweerder uiterlijk op 6 januari 2020 moeten beslissen op het bezwaar. Door pas op 12 februari 2020 te beslissen op het bezwaar, is verweerder aan eiseres een dwangsom verschuldigd van € 1.245,- (bestaande uit 14 dagen à € 23,- per dag, 14 dagen à € 35,- per dag en 9 dagen à € 45,- per dag). De rechtbank ziet aanleiding op dit punt zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.245,-.
Conclusie
18. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder heeft namelijk ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar. Ook heeft verweerder ten onrechte nagelaten een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres. De rechtbank ziet, gelet op wat onder punt 9. tot en met 14. is geoordeeld, aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van besluitonderdeel 1 (te weten de weigering van de aanvraag) in stand te laten. De inhoudelijke beroepsgronden tegen de weigering van de aanvraag slagen namelijk niet. Daarnaast zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder de onder punt 17 vastgestelde dwangsom verbeurt (besluitonderdeel 2).
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt ten aanzien van besluitonderdeel 1 (de afwijzing van de aanvraag) dat
de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt ten aanzien van besluitonderdeel 2 (de dwangsom)
1) dat verweerder aan eiseres een dwangsom verbeurt van € 1.245,- en;
2) dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 februari 2021.
De rechter is verhinderd dezedeze uitspraak mede teondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.De uitspraak van 14 maart 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3720
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Artikel 8.7 jo. artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
4.Paragraaf A1/4.10 van de Vreemdelingencirculaire (Vc)
5.Artikel 3, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.7, vierde lid, van het Vb
6.Artikel 8.11, tweede lid jo. artikel 8.7, vierde lid, van het Vb
7.De uitspraak van 10 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4905, en de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2676
8.Artikel 8.7 jo. artikel 8.12, eerste lid, van het Vb, zie ook r.o. 7.