ECLI:NL:RBDHA:2021:10621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/2638 en AWB 20/2639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen II en III in het kader van vreemdelingenrecht en fair play-beginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van verblijfsvergunningen van eiser, een Chinese nationaliteit, die eerder verblijfsvergunningen had onder verschillende voorwaarden. Eiser had van 10 januari 2012 tot 1 oktober 2014 een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst en later een verblijfsvergunning als gezinslid van mevrouw [A]. Deze vergunning werd verlengd tot 11 januari 2021. Echter, na de vertrek van [A] naar China en de ontwikkeling van een nieuwe relatie met mevrouw [B], heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verblijfsvergunningen van eiser ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunningen niet in strijd was met het fair play-beginsel, omdat eiser niet voldoende tijd had gekregen om zijn bezwaar voor te bereiden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen duurzame en exclusieve relatie meer was tussen eiser en [A] op het moment van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning. Eiser had onjuiste informatie verstrekt over zijn relatie met [A] en had de staatssecretaris niet geïnformeerd over zijn relatie met [B]. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de banden van eiser met China sterker waren dan die met Nederland. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2638 en AWB 20/2639
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 29 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1992, van Chinese nationaliteit, eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg).
Relevante feiten en procesverloop
1. Eiser heeft van 10 januari 2012 tot 1 oktober 2014 een verblijfsvergunning gehad onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ (verblijfsvergunning I).
2. Eiser heeft een relatie met mevrouw [A] (hierna: [A] ) gekregen. Van 1 oktober 2014 tot 11 januari 2016 heeft eiser een verblijfsvergunning gehad onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ (verblijfsvergunning II). Bij de aanvraag voor deze verblijfsvergunning is een relatieverklaring gevoegd, ondertekend door eiser en [A] . Daarmee heeft eiser onder meer verklaard dat hij verweerder informeert als de exclusieve relatie met [A] is beëindigd. Deze verblijfsvergunning is later verlengd tot 11 januari 2021.
3. [A] vertrekt in september 2016 naar China. Medio 2017 leert eiser mevrouw [B] (hierna: [B] ) kennen. In mei 2018 wordt [B] zwanger van eiser.
4. Op 5 juli 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen, omdat hij naar eigen zeggen vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Bij besluit van 13 januari 2019 is deze vergunning toegekend met ingang van 5 juli 2018 (verblijfsvergunning III).
5. Op 6 mei 2019 is de verblijfsvergunning van mevrouw [A] ingetrokken met ingang van 1 augustus 2017. Dit besluit staat in rechte vast.
6. Op 30 mei 2019 heeft eiser een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd ten behoeve van [B] . Deze aanvraag is afgewezen.
7. Bij besluit van 16 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verblijfsvergunning II ingetrokken met ingang van 1 augustus 2017 en verblijfsvergunning III ingetrokken met ingang van 5 juli 2018. Dit besluit geldt ook als een terugkeerbesluit. Aan eiser is een vertrektermijn gegund van vier weken. Daarnaast is aan eiser een inreisverbod opgelegd van twee jaar. Deze termijn begint te lopen vanaf het moment dat eiser Nederland heeft verlaten.
8. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
9. Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
10. Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
12. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk K.P. Woo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De beoordeling van de rechtbank

Is er sprake van strijd met het fair play-beginsel?
13. Eiser heeft gesteld dat zijn advocaat niet voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om de zaak in bezwaar met eiser voor te bereiden en op basis van het volledige dossier te reageren. Telefonisch heeft zijn advocaat verweerder bericht dat hij het dossier nog moest bestuderen om te zien welke stukken hij nog miste, nadat hij de zaak had overgenomen van de vorige advocaat. Een dag later heeft verweerder zijn beslissing op bezwaar al genomen. Verweerder had geen reden om zo snel na het telefoontje een besluit te nemen. Dit is in strijd met het fair play-beginsel, aldus eiser.
14. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen strijd met het fair play-beginsel. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft uitgelegd, heeft hij conform zijn beleid [1] gehandeld. Verweerder heeft eiser uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar verleend, waarop vervolgens door de huidige advocaat van eiser gronden zijn ingebracht. Verweerder heeft daarna conform zijn beleid afgezien van verder uitstel vanwege wijziging van de advocaat. Dit is door een medewerker van verweerder telefonisch aan de advocaat van eiser medegedeeld. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken. Dat sprake is van onevenredige gevolgen door het niet verlenen van verder uitstel, is de rechtbank niet gebleken.

Heeft verweerder verblijfsvergunning II mogen intrekken?

15. Verweerder heeft aan de intrekking van verblijfsvergunning II ten grondslag gelegd dat eisers verblijfsrecht afhankelijk was van het verblijfsrecht van [A] . Aangezien haar verblijfsvergunning is ingetrokken met ingang van 1 augustus 2017, is eisers verblijfsrecht per die datum ook komen te vervallen.
16. Tegen de intrekking van verblijfsvergunning II heeft eiser aangevoerd dat hij niet gemachtigd is zich te verweren tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van [A] , maar dat de intrekking van haar verblijfsvergunning geen grond oplevert voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning II met terugwerkende kracht omdat dat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
17. De rechtbank overweegt dat de verblijfsvergunning II was gebaseerd op de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] . De intrekking van deze verblijfsvergunning is gebaseerd op de intrekking van de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene van [A] , de hoofdpersoon. Tegen deze intrekking zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Hierdoor had [A] vanaf 1 augustus 2017 geen rechtmatig verblijf meer in Nederland, wat één van de voorwaarden is voor de toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Nu aan die voorwaarde niet langer werd voldaan, was verweerder bevoegd de (afhankelijke) verblijfsvergunning II in te trekken [3] . Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

Heeft verweerder verblijfsvergunning III mogen intrekken?

18. Verweerder heeft aan de intrekking van verblijfsvergunning III het volgende ten grondslag gelegd. Om deze verblijfsvergunning te kunnen krijgen, moet eiser direct voorafgaand aan de aanvraag vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf hebben gehad in Nederland. Toen hij op 5 juli 2018 zijn aanvraag deed, had eiser rechtmatig verblijf op grond van zijn destijds nog geldige verblijfsvergunning II. Die verblijfsvergunning heeft hij gekregen vanwege zijn toentertijd duurzame en exclusieve relatie met [A] . Achteraf is verweerder echter gebleken dat eiser op 5 juli 2018 al geen relatie meer had met [A] , in ieder geval geen exclusieve relatie, maar dat hij al vanaf 1 oktober 2017 een relatie had met [B] . Als verweerder op de hoogte was geweest van eisers relatie met [B] , zou eisers vergunning voor verblijf bij [A] zijn ingetrokken omdat hij niet meer voldeed aan de daarvoor geldende voorwaarden. Eiser zou als gevolg hiervan ook niet in aanmerking zijn gekomen voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Hij heeft dus onjuiste informatie verstrekt en/of informatie achtergehouden die relevant was voor zijn aanvraag. Hij heeft de verblijfsvergunning III op frauduleuze wijze verkregen en daarom mag deze verblijfsvergunning worden ingetrokken. Verweerder acht de intrekking van de vergunning niet in strijd met het in artikel 8 van het EVRM [4] beschermde recht op familie-, gezins- en privéleven.
19. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat geen sprake is van fraude. Fraude behelst een objectief en een subjectief element. Subjectief moet sprake zijn van een intentie. Die intentie ontbrak bij eiser. Het feit dat [A] ten tijde van de aanvraag op 5 juli 2018 al langere tijd in China verbleef, is onvoldoende om te kunnen zeggen dat de relatie was verbroken. Er moet ook worden gekeken naar de persoonlijke interpretatie van de betrokkenen: zien zij hun relatie nog als duurzaam en exclusief? Eiser heeft een affaire gehad met [B] , die heeft hij opgebiecht bij [A] en zij heeft hem vergeven. Met die enkele eenmalige affaire met [B] was volgens eiser zijn exclusieve relatie met [A] op het moment van de aanvraag nog niet verbroken. Daarbij is het begrip exclusief op meerdere manieren uit te leggen. Te eisen dat eiser van zo’n kleine misstap melding maakt bij verweerder, is volgens eiser te veel gevraagd. Hij heeft bij zijn aanvraag op 5 juli 2018 dan ook geen onjuiste gegevens verstrekt of had in ieder geval niet de intentie die te verstrekken. De gegevens waar verweerder zijn besluit op heeft gebaseerd, heeft eiser zelf verstrekt. Verweerder heeft niet onderbouwd welke onjuiste informatie eiser bij zijn aanvraag zou hebben verstrekt. Bovendien voldeed hij ten tijde van de aanvraag ook op andere gronden aan het vereiste van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf. Verweerder had daarom moeten onderzoeken of eiser misschien op andere gronden in aanmerking kwam voor een EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene.
20. De rechtbank stelt vast dat de verblijfsvergunning III was gebaseerd op de Richtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [5] . Op grond van deze richtlijn kan een verblijfsvergunning onder meer worden ingetrokken als wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen [6] .
21. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie [7] berust de vaststelling van fraude op een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief element blijkt. Het objectieve element houdt in dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor verkrijging van het door het Unierecht voorziene voordeel. Het subjectieve element betreft de intentie van de betrokkene om de voorwaarden van de toepasselijke regelgeving te omzeilen of te ontduiken met het doel op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen. De frauduleuze verkrijging kan daarom voortvloeien uit een opzettelijk handelen, zoals het geven van een voorstelling van de feiten die niet overeenstemt met de werkelijkheid, of een opzettelijk nalaten, zoals het achterhouden van relevante informatie met de bedoeling de toepassingsvoorwaarden van de betrokken regelgeving te ontduiken [8] .
22.
Vast staat dat eiser [B] in mei 2018 zwanger heeft gemaakt. Reeds deze omstandigheid brengt met zich mee dat geen sprake meer was van een exclusieve relatie met [A] . Anders dan eiser heeft betoogd, moet het begrip ‘exclusief’ objectief worden uitgelegd [9] en betekent het: monogaam. De ontwikkelingen in de relatie tussen eiser en [B] nadien, vormen een verdere onderbouwing van de conclusie dat in ieder geval vanaf mei 2018 geen sprake meer was van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en [A] . Eiser is namelijk, nadat hij in kennis is gesteld van de zwangerschap van [B] , meegegaan naar de afspraken bij de verloskundige, heeft [B] in huis gehaald en voor haar gezorgd nadat in augustus 2018 de zwangerschap is afgebroken en heeft de medische kosten voor [B] betaald. De precieze aanvangsdatum van de relatie met [B] kan in het midden blijven.
Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiser zijn beweerdelijke misstap met [B] heeft opgebiecht bij [A] , dat [A] hem heeft vergeven en dat zij hun relatie op afstand hebben voortgezet, zoals eiser heeft gesteld. Hierbij is ook relevant dat [A] in september 2016 is vertrokken naar China, eiser haar in China niet heeft opgezocht en onduidelijk is hoe zij hun relatie in de tussentijd hebben onderhouden. Dat zij via onder andere Whatsapp nog contact hadden, is onvoldoende om te kunnen spreken van een duurzame en exclusieve relatie.
23. Omdat eiser vanaf mei 2018 geen duurzame en exclusieve relatie met [A] had, voldeed hij ten tijde van zijn aanvraag voor de verblijfsvergunning III op 5 juli 2018 niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb. Hiermee is voldaan aan het objectieve element voor fraude. Eiser heeft nagelaten hiervan melding te maken bij verweerder. Dat had hij op grond van artikel 4.43 van het Vb én op grond van de ondertekende relatieverklaring behorend bij de aanvraag voor verblijfsvergunning II moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit kunnen aanmerken als opzettelijk nalaten van eiser [10] . Daarmee is ook voldaan aan het subjectieve element voor fraude. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan aannemelijk gemaakt dat eiser de verblijfsvergunning III op frauduleuze wijze heeft verkregen en verweerder is daarom op grond van artikel 45, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw bevoegd deze verblijfsvergunning in te trekken.
24.
Voor zover eiser stelt dat hij op andere gronden ook rechtmatig verblijf zou hebben gehad, volgt de rechtbank hem niet. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij op andere gronden een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen.
Leidt intrekking van verblijfsvergunningen II en III tot strijd met artikel 8 EVRM?25. Volgens vaste rechtspraak [11] moet bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van de aan eiser verleende vergunningen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eisers banden met China sterker zijn dan zijn banden met Nederland. Eiser heeft het grootste deel van zijn leven in China gewoond, spreekt vloeiend Mandarijn, hij is in China gehuwd met [B] en zij woont met hun kind, net als haar ouders en eisers eigen ouders in China. Eiser heeft geen familie- of gezinsleven in Nederland en spreekt slecht Nederlands. Hij is geen lid van een club of vereniging. De stelling van eiser ter zitting dat hij altijd heeft gewerkt in Nederland, om die reden vergaand geïntegreerd is en zo weer aan de slag kan, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden wegen niet op tegen de sterke banden die eiser met China heeft. Verweerder heeft de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen.
Conclusie
27. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
28. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2021.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Paragraaf B/7.1 Vreemdelingencirculaire (Vc)
2.Richtlijn 2003/86/EG.
3.Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/86 in samenhang met de artikelen 18 en 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4.Europees verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Richtlijn 2003/109 EG.
6.Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/109.
7.HvJEU, zie de uitspraak van 6 februari 2018, ECLI:EU:C:2018:63 (Altun).
8.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:609.
9.Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1575.
10.Vergelijk de uitspraken van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:988 en 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4199.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516.