ECLI:NL:RVS:2019:4199

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
201902648/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling uit Chili na niet melden van inkomensdaling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling uit Chili door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft op 15 september 2017 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod uitgevaardigd, omdat de vreemdeling had nagelaten om een daling in het inkomen van haar partner te melden. De rechtbank Den Haag heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de staatssecretaris niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld en dat de vreemdeling mogelijk alsnog voldeed aan het middelenvereiste op het moment van verlening van de verblijfsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunning terecht heeft beoordeeld of de vreemdeling voldeed aan het middelenvereiste op het moment van verlening van de verblijfsvergunning. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk was voor het melden van relevante informatie. De Afdeling vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank ook moet ingaan op de beroepsgronden met betrekking tot het inreisverbod en de evenredigheid van de intrekking.

Uitspraak

201902648/1/V2.
Datum uitspraak: 12 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 januari 2019 en haar uitspraak van 7 maart 2019 in zaak nr. 18/2337 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 9 januari 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 18 februari 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van voormelde in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 7 maart 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2018 vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2017 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. de Jong, advocaat te Gorinchem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling, afkomstig uit Chili, heeft sinds 1 december 2016 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar partner. Op 15 september 2016 is haar partner een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan en op 22 september 2016 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Op 30 november 2016 heeft de staatssecretaris haar deze mvv verleend en op diezelfde dag heeft haar partner zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. Op 1 december 2016 heeft de staatssecretaris haar, op basis van deze mvv, een verblijfsvergunning verleend. In het besluit van 15 september 2017 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat zij de daling in het inkomen als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van haar partner niet heeft gemeld en bekendheid met die informatie ertoe had geleid dat de aanvraag om een verblijfsvergunning was afgewezen (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000). De vreemdeling zou namelijk door het opzeggen van de arbeidsovereenkomst niet meer voldoen aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat haar partner na het opzeggen van de arbeidsovereenkomst inkomsten uit studiefinanciering genoot, waardoor op het moment van verlening van de verblijfsvergunning alsnog werd voldaan aan het middelenvereiste. In geschil is onder meer of de staatssecretaris terecht deze inkomsten uit studiefinanciering niet heeft betrokken bij zijn besluit.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen en niet goed heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de staatssecretaris heeft beoordeeld of de vreemdeling op het moment van verlening van de verblijfsvergunning voldeed aan het middelenvereiste. Voor zover de staatssecretaris dat in zijn verweerschrift alsnog heeft gedaan, heeft de rechtbank overwogen dat hij de inkomsten uit studiefinanciering ten onrechte niet heeft aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan. De uitspraak van de Afdeling van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU6102, waarin is bepaald dat inkomsten uit studiefinanciering niet als zelfstandige middelen van bestaan maar als een vorm van sociale bijstand dienen te worden aangemerkt, heeft volgens de rechtbank betrekking op de situatie vóór de invoering van het sociale leenstelsel. Onder de huidige situatie kan studiefinanciering uit een basislening, zoals ontvangen door de partner van de vreemdeling, volgens de rechtbank geen sociale bijstand zijn in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zodat de staatssecretaris deze inkomsten had moeten aanmerken als zelfstandige middelen van bestaan.
Beoordeling van het middelenvereiste
3.    In zijn eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn besluit tot intrekking wel degelijk heeft beoordeeld of de vreemdeling voldeed aan het middelenvereiste ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning. Dat hij daarbij geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit studiefinanciering van haar partner kan hem niet worden aangerekend, nu de vreemdeling deze informatie niet aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Ingevolge artikel 4:2 van de Awb was het aan haar om deze gegevens uit eigen beweging te melden. Subsidiair betoogt de staatssecretaris dat hij de inkomsten uit studiefinanciering niet in aanmerking hoefde te nemen bij zijn standpunt dat de vreemdeling op het moment van verlening van de verblijfsvergunning niet voldeed aan het middelenvereiste. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat in de uitspraak van 18 november 2011 het ontbreken van voorafgaande premiebetaling als belangrijke omstandigheid wordt genoemd om studiefinanciering als een vorm van sociale bijstand aan te merken. Ook in het geval van een basislening is er geen premiebetaling voorafgegaan aan de studiefinanciering, en is er dus geen grond om de inkomsten uit een basislening aan te merken als zelfstandige middelen.
3.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij bij de intrekking, op basis van de door de vreemdeling naar voren gebrachte gegevens en overige gegevens die bij hem bekend waren, wel degelijk heeft beoordeeld of de vreemdeling op het moment van verlening van de verblijfsvergunning voldeed aan het middelenvereiste. Hij betoogt ook terecht dat hij daarbij de inkomsten uit studiefinanciering terecht niet heeft betrokken. De vreemdeling dient bij haar aanvraag uit eigen beweging gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat zij voldoet aan het middelenvereiste (artikel 4:2 van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Zij heeft bij haar aanvraag als inkomstenbron enkel de arbeidsovereenkomst van haar partner overgelegd. Na het opzeggen hiervan is dus de enige bron van inkomsten waarop zij haar aanvraag baseerde weggevallen. De vreemdeling heeft hier destijds geen melding van gemaakt en ook niet meegedeeld dat zij op basis van de studiefinanciering of andere inkomsten alsnog aan het middelenvereiste voldeed. Ook in de bestuurlijke besluitvormingsfase naar aanleiding van het intrekken van haar verblijfsvergunning heeft de vreemdeling dergelijke informatie niet naar voren gebracht en onderbouwd. Pas in beroep heeft zij naar voren gebracht dat zij voldeed aan het middelenvereiste, mede op basis van de inkomsten uit studiefinanciering. De staatssecretaris is dus bij zijn beoordeling terecht uitgegaan van de bij hem bekende gegevens. Het primaire betoog van de staatssecretaris slaagt.
3.2.    De Afdeling merkt daarbij het volgende op. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, vormt het gewijzigde systeem van studiefinanciering, waarbij een basislening wordt verstrekt, geen reden om tot een ander oordeel te komen over dit stelsel dan in de hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2011. De Afdeling heeft in die zaak overwogen dat onder de omstandigheden van behoeftigheid aan de zijde van de studerende, de overheidsbijdrage in de vorm van studiefinanciering, de individuele beoordeling van de aanvraag om studiefinanciering en in het bijzonder het ontbreken van een voorafgaande premiebetaling door de ontvanger ervan, het buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel is dat de inkomsten uit studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 dienen te worden aangemerkt als sociale bijstand in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook onder het huidige sociale leenstelsel zijn deze elementen onverkort van toepassing. Daarom kunnen, ook onder het sociale leenstelsel, inkomsten uit studiefinanciering niet worden aangemerkt als stabiele en regelmatige inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hieruit volgt dat, zelfs indien de vreemdeling de inkomsten uit studiefinanciering wel ten grondslag had gelegd aan haar aanvraag, de staatssecretaris deze niet in aanmerking hoefde te nemen bij de vraag of zij voldeed aan het middelenvereiste.
3.3.    De grieven slagen.
Frauduleus handelen
4.    In zijn derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, alleen al omdat hij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij heeft nagelaten om de daling in haar inkomen te melden, hij voldoende heeft gemotiveerd dat zij frauduleus heeft gehandeld in de zin van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Vw 2000. Dit levert namelijk een opzettelijk nalaten op in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 6 februari 2018, Altun, ECLI:EU:C:2018:63 (punt 53), aldus de staatssecretaris.
4.1.    De staatssecretaris voert dit terecht aan. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling meteen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de hieruit voortvloeiende inkomensdaling had moeten melden, ook omdat het aannemelijk is dat deze informatie nog vóór de daadwerkelijke opzeggingsdatum van de arbeidsovereenkomst bij de vreemdeling bekend was.  De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zonder goede reden de daling van het inkomen als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft achtergehouden, terwijl zij of haar partner moet hebben geweten dat deze informatie van belang was voor de beoordeling van het verblijfsrecht. Zoals volgt uit rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:360, is dit voldoende om frauduleus handelen aan te nemen.
4.2.    De grief slaagt.
Betrekken van huidige middelen op het moment van intrekking
5.    In zijn vierde grief klaagt de staatssecretaris, voor zover hier van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn hem ertoe verplicht om, bij het intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens fraude, tevens te beoordelen of de vreemdeling ten tijde van de intrekking of de heroverweging bij het daartegen gemaakt bezwaar alsnog voldoet aan de vereisten voor het verlenen van die verblijfsvergunning. Volgens de staatssecretaris biedt de Gezinsherenigingsrichtlijn de ruimte om van de vreemdeling te verlangen dat deze een nieuwe aanvraag indient als wordt gesteld dat op enig moment na de intrekking (weer) wordt voldaan aan de vereisten voor een verblijfsvergunning.
5.1.    De Afdeling overweegt hierbij het volgende. De vraag of de staatssecretaris bevoegd is om de verblijfsvergunning in te trekken, moet worden onderscheiden van de vraag of hij bij de aanwending van deze bevoegdheid een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt, waarbij hij betrekt of de gevolgen van de intrekking evenredig zijn aan het daarmee te dienen doel. Voor de bevoegdheidsvraag is van belang of is voldaan aan de voorwaarden van de toegepaste intrekkingsgrond. Door te overwegen dat de staatssecretaris verplicht is om ook te beoordelen of de vreemdeling ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning voldeed aan de voorwaarden voor verlening van die verblijfsvergunning, stelt de rechtbank in feite dat een dergelijke beoordeling een bijkomende voorwaarde is voor de toegepaste intrekkingsgrond.
De rechtbank heeft dit ten onrechte overwogen. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning immers ingetrokken krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De strekking van deze grond is het herstellen van de situatie die rechtens juist was als op het moment van verlening wél de juiste gegevens waren verstrekt. Hiertoe is bepalend dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of juiste gegevens heeft achtergehouden om te voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning, terwijl als alle juiste gegevens waren verstrekt, deze niet verleend zou zijn. Nu vast staat dat de vreemdeling geen melding heeft gedaan van de daling in het inkomen van haar partner, en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij anderzijds op het moment van verlening van de verblijfsvergunning voldeed aan het middelenvereiste, is aan de vereisten voor die intrekkingsgrond voldaan en was de staatssecretaris bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken. Noch artikel 18 van de Vw 2000, noch enige bepaling uit de Gezinsherenigingsrichtlijn verbindt aan de intrekkingsbevoegdheid van de staatssecretaris de voorwaarde dat hij zelfstandig dient te beoordelen of de vreemdeling op het moment van intrekking alsnog aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning voldoet, of dat hij de vreemdeling een nieuwe verblijfsvergunning moet verlenen vanaf de datum dat wel werd voldaan aan deze voorwaarden.
De omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van de intrekking wel voldoet aan het middelenvereiste, kan relevant zijn in het kader van de belangenafweging die nodig is bij de aanwending van de bevoegdheid. Deze omstandigheid doet zich echter niet in alle zaken voor. Als een vreemdeling in reactie op het voornemen tot intrekking of in de bezwaarfase gemotiveerd en onderbouwd stelt dat hij (inmiddels weer) aan het middelenvereiste voldoet, kan er een concrete aanleiding zijn voor de staatssecretaris om te beoordelen of inderdaad wordt voldaan aan het middelenvereiste en het resultaat van die beoordeling vervolgens te betrekken bij de belangenafweging. Dit betekent niet - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - dat de staatssecretaris in iedere zaak waarin hij zijn bevoegdheid tot intrekking aanwendt, ook daadwerkelijk zelfstandig moet toetsen of (inmiddels weer) wordt voldaan aan het middelenvereiste. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat voor die toets slechts aanleiding als tijdig, gemotiveerd en onderbouwd is gesteld door de vreemdeling dat (inmiddels weer) aan het middelenvereiste wordt voldaan. In het hier voorliggende geval heeft de vreemdeling pas in beroep deze stelling betrokken, zodat de staatssecretaris dit in het bestreden besluit niet bij de beoordeling kon en behoorde te betrekken.
5.2.    De grief slaagt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank en de tussenuitspraak worden vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De rechtbank zal zich in elk geval nog moeten uitlaten over de beroepsgronden die zijn aangevoerd met betrekking tot het inreisverbod, de evenredigheid van de intrekking, de belangenafweging inzake artikel 8 van het EVRM, en de omstandigheid dat het kind van de vreemdeling niet op de hoogte was van de fraude, zoals ook in de schriftelijke uiteenzetting aan de orde gesteld. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 maart 2019 in zaak nr. 18/2337 en de bijbehorende tussenuitspraak van 9 januari 2019;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019
802-936.