4.3.Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen moet worden aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4264 en de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2468). Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2098, volgt dat lidstaten op grond van artikel 6 van de Procedurerichtlijn verschil mogen maken tussen het ‘doen’ van een asielverzoek en het ‘indienen’ daarvan. Een asielverzoek dat is ‘ingediend’, is een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 5. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen registratie bevindt waaruit blijkt dat eiser op 10 december 2020 een asielverzoek heeft ‘gedaan’. Evenmin bevindt zich in het dossier een aanvraagformulier (M35-O) waaruit blijkt dat eiser op 10 december 2020 een asielverzoek heeft ‘ingediend’ of een proces-verbaal met die strekking.
6. Niet in geschil is echter dat eiser zich op 10 december 2020 bij het aanmeldcentrum in Ter Apel heeft aangemeld en daar met een medewerker van verweerder heeft gesproken, waarna hij in het bezit is gesteld van verschillende stukken (waaronder een ‘Afsprakenkaart’ en een afspraakbevestiging voor een TBC-onderzoek op 11 december 2020) en toegang heeft gekregen tot de opvang. Van dit gesprek met de medewerker van verweerder bevindt zich geen verslag in het dossier, zodat niet duidelijk is wat er is gezegd en besproken. Gelet echter op het feit dat eiser op dat moment wist dat hij geen openstaande asielprocedure meer had, aangezien zijn eerste in Nederland ingediende asielaanvraag (zie 1.2.) inmiddels door de Duitse autoriteiten was afgewezen (zie het door eiser overgelegde document van het Duitse Bundesambt für Migration und Flüchtlinge van 16 juli 2020), en op eisers concrete toelichting ter zitting over de inhoud van dat gesprek en het verdere verloop van die dag (en de periode daarna) in Ter Apel, ziet de rechtbank geen aanleiding om eraan te twijfelen dat eiser bij zijn aanmelding in Ter Apel op 10 december 2020 heeft meegedeeld dat hij internationale bescherming wenst en mitsdien een (nieuw) asielverzoek heeft ‘gedaan’. Voor de rechtbank is hierbij in het bijzonder van belang dat er gelet op voormelde stand van zaken voor eiser, die vanwege zijn eerdere aanvraag bekend was met de procedure, geen reden bestond om zich op 10 december 2020 naar het aanmeldcentrum in Ter Apel te begeven en zich daar aan te melden, anders dan voor het doen van een nieuw asielverzoek.
7. Verweerder heeft ter zitting een interne notitie voorgelezen, waaruit blijkt dat de medewerker van verweerder met wie eiser op 10 december 2020 heeft gesproken – wat er precies is besproken staat evenmin in die notitie – bij raadpleging van de interne systemen op 10 december 2020 heeft geconstateerd dat er nog een lopende overdrachtstermijn (en dus een openstaande asielprocedure) was. Kennelijk was verweerder op dat moment nog niet bekend met het feit dat eiser zich op enig moment na het besluit van 1 oktober 2019 (zie overweging 1.2.) naar Duitsland had begeven en daar de asielprocedure had doorlopen, die inmiddels was afgerond. Gelet op deze stand van zaken neemt de rechtbank aan dat eisers (aanmelding en) mededeling op 10 december 2020 op dat moment door de medewerker van verweerder niet is opgevat als een nieuw asielverzoek, maar is afgedaan als een melding in het kader van de eerste – maar al afgeronde – asielprocedure van eiser, met als gevolg dat er geen registratie van een nieuw asielverzoek heeft plaatsgevonden.
8. Of deze verkeerde opvatting op 10 december 2020 van eisers aanmelding en mededeling is te wijten aan verweerder – zoals eiser aanvoert met de stelling dat verweerder op dat moment had moeten doorvragen aan eiser dan wel de internationale systemen had moeten raadplegen of contact had moeten opnemen met Duitsland – of aan eiser – zoals verweerder aanvoert met de stelling dat eiser de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Duitse autoriteiten op dat moment had moeten melden – laat de rechtbank in het midden, gelet op het volgende. De rechtbank stelt vast dat de Duitse autoriteiten op 1 februari 2021 aan de Nederlandse autoriteiten hebben gemeld dat eiser op 26 juni 2020 naar Duitsland is teruggekeerd en dat de Dublinprocedure van eiser is afgesloten. In deze mededeling van de Duitse autoriteiten had verweerder naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien om nader te onderzoeken of de (aanmelding en) mededeling van eiser op 10 december 2020 wel op de juiste wijze was opgevat. Dit onderzoek, dat bijvoorbeeld had kunnen bestaan uit het doen van navraag bij eiser – eiser beschikte over de afwijzende beschikking van de Duitse autoriteiten – of bij de Duitse autoriteiten, heeft verweerder niet verricht. Indien verweerder dit wel zou hebben gedaan, zou hij erachter zijn gekomen dat eisers (aanmelding en) mededeling op 10 december 2020 had moeten worden opgevat als een nieuw asielverzoek en niet als een melding in het kader van een nog lopende asielprocedure (waarvan op 10 december 2020 dus geen sprake meer was). Dit betekent dat verweerder niet heeft onderkend dat eiser op 10 december 2020 een asielverzoek heeft ‘gedaan’.
9. Zoals uit overwegingen 4.1. en 4.2. volgt, dient verweerder een vreemdeling die een asielverzoek ‘doet’ zo spoedig mogelijk in de gelegenheid te stellen om zijn asielverzoek daadwerkelijk ‘in te dienen’ (ofwel door middel van het invullen van een formulier ofwel door middel van het ondertekenen van een opgemaakt proces-verbaal). Verweerder heeft eiser deze gelegenheid tot ‘indiening’ van zijn asielverzoek niet zo spoedig mogelijk nadat hij zijn asielverzoek had ‘gedaan’ geboden. Immers, deze gelegenheid is eiser eerst op 11 juni 2021, nadat eiser zich op aanraden van zijn casemanager van het COA opnieuw bij verweerder (in Budel) had gemeld, geboden. Dit betekent dat tussen het ‘doen’ van het asielverzoek en de ‘indiening’ daarvan door toedoen van verweerder meerdere maanden zit.
10. Nu verweerder het vorenstaande in het bestreden besluit niet heeft onderkend, heeft verweerder zich in het bestreden besluit ook niet uitgelaten over de vraag wat voor gevolgen deze lange periode tussen het ‘doen’ en het ‘indienen’ van het asielverzoek heeft voor de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van – met name artikelen 23 en 17 van – de Dublinverordening, indachtig het doel van deze verordening, te weten een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en daarmee een snelle behandeling van asielverzoeken (vgl. de uitspraak van de Afdeling 17 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2571). 11. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
12. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
13. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en evenmin om zelf in de zaak te voorzien. Immers, het is primair aan verweerder om te motiveren welke gevolgen de lange periode die is gelegen tussen het ‘doen’ en ‘indienen’ van het asielverzoek heeft voor de verantwoordelijkheidsbepaling op grond van (artikelen 23 en 17 van) de Dublinverordening. Ter zitting is hierover door verweerder niet een voldoende gemotiveerd standpunt ingenomen, zodat dit alsnog zal moeten gebeuren. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en de vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in zijn zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak (in het bijzonder overweging 10), een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser, binnen voormelde termijn.
14. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).