ECLI:NL:RVS:2014:2468

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201404163/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vreemdelingenbewaring en asielverzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de vreemdeling in vreemdelingenbewaring was gesteld. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling had op 20 april 2014 verklaard dat zij niet terug wilde naar Marokko, omdat zij daar gevaar liep. De staatssecretaris betwistte dat deze verklaring als een verzoek om internationale bescherming moest worden opgevat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de verklaring van de vreemdeling, hoewel zij het woord 'asiel' niet gebruikte, wel degelijk als een asielverzoek moest worden beschouwd. De staatssecretaris had de verklaring niet correct geïnterpreteerd en de rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een asielverzoek. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding en ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404163/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2014 in zaak nr. 14/9723 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Blijkens het op 20 april 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor heeft de vreemdeling, in antwoord op de vraag van een ambtenaar van politie wat zij vindt van het voornemen dat zij een inreisverbod opgelegd gaat krijgen, verklaard:
"Ik vind dat verschrikkelijk. Ik wil hier blijven. Als ik terug moet naar Marokko dan ga ik dood."
Blijkens het op 20 april 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij Terugkeerbesluit en Inreisverbod heeft de vreemdeling tegenover een ambtenaar van politie verklaard:
"In 2011 reisde ik Nederland binnen via de luchthaven Schiphol. Toen had ik een visum. Ik wilde proberen om in Nederland een bestaan op te bouwen. Inmiddels is dit visum allang verlopen en ook mijn paspoort is niet meer geldig. U zegt dat u mij een terugkeerbesluit en een inreisverbod wilt opleggen. Dat vind ik maar niets. Ik wil in Nederland blijven. Ik voel mij hier thuis. Inmiddels heb ik hier ook gewerkt. Ik heb in Nederland wel familie. Ooms, tantes en ook mijn opa en oma wonen hier. Mijn ouders wonen beiden in Marokko. Met hen onderhoud ik goed contact. Met mijn oom in Rotterdam, bij wie ik tot voor kort woonde, heb ik een slecht contact. Verder ben ik goed gezond en heb ik geen zakelijke belangen in Nederland. Toch wil ik niet vertrekken uit Nederland."
Op dezelfde dag is aan de vreemdeling een inreisverbod opgelegd en is zij krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hetgeen de vreemdeling aan een ambtenaar van politie heeft verklaard, moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te oordelen, de context heeft miskend waarbinnen de vreemdeling haar verklaring heeft gedaan. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het verhoor zoals weergegeven in het voornoemde proces-verbaal dat de verklaring van de vreemdeling aldus moeten worden geïnterpreteerd, dat zij te kennen geeft geen toekomst te zien in Marokko en om die reden niet terug wil keren en niet als een verzoek om internationale bescherming.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
Naar volgt uit hetgeen de Afdeling verder in deze uitspraak heeft overwogen kan een verklaring van een vreemdeling, dat hij hulp wil en zijn leven bij terugkeer gevaar loopt, wanneer deze in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de politie of de Koninklijke Marechaussee is gedaan, niet anders worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming, waardoor sprake is van een asielverzoek als hiervoor bedoeld en de vreemdeling aldus asielzoeker is geworden. Dat de vreemdeling het woord 'asiel' niet gebruikt, maakt niet dat om die reden geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2.2. De staatssecretaris heeft hetgeen de vreemdeling blijkens het op 20 april 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor ten overstaan van een ambtenaar van politie heeft verklaard en zoals onder 1. weergegeven, mede gelet op haar in het op 20 april 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij Terugkeerbesluit en Inreisverbod en zoals onder 1. weergegeven uitlatingen over haar motief van inreis en verblijf in Nederland, niet hoeven te begrijpen als een verzoek om internationale bescherming. De staatssecretaris heeft deze verklaring veeleer mogen begrijpen als een uiting van haar ongenoegen dan wel teleurstelling over het feit dat zij uit Nederland dient te vertrekken.
Derhalve is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling geen asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 april 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2014 in zaak nr. 14/9723;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
47-750.