3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 1
Het eerste feit op de tenlastelegging is toegesneden op artikel 174, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze bepaling stelt strafbaar het verkopen, te koop aanbieden, afleveren of uitdelen van waren, wetende dat deze voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, terwijl dat schadelijke karakter wordt verzwegen.
De vragen die met betrekking tot feit 1 aan de rechtbank voorliggen zijn:
- heeft de verdachte de in de tenlastelegging genoemde waren (fillers bevattende PMMA en siliconen) verkocht, te koop aangeboden, afgeleverd of uitgedeeld?
- kunnen deze waren worden aangemerkt als schadelijk voor het leven of de gezondheid?
- wist de verdachte van dit schadelijke karakter van de waren en zo ja, heeft de verdachte dit schadelijke karakter verzwegen voor haar afnemers?
Verkopen, te koop aanbieden, afleveren of uitdelen?
Uit het dossier en de verklaring van de verdachte ter zitting blijkt dat zij tijdens de bilvergrotingsbehandelingen gebruikmaakte van de stof polymethylmethacrylaat (PMMA) en het product Metacol, dat een mengsel is van PMMA en siliconenolie. Beide zijn permanente, oftewel niet-biologisch afbreekbare, fillers. Vrouwen die bij de verdachte een bilvergrotingsbehandeling ondergingen, werden ingespoten met een van deze fillers. Bij de prijs die zij voor de bilvergrotingsbehandeling betaalden, zat de gebruikte filler inbegrepen. De rechtbank merkt deze handelwijze aan als het verkopen en afleveren van fillers, in de zin van artikel 174 Sr.
Schadelijk karakter
Voor de vaststelling van het schadelijke karakter van waren in de zin van artikel 174 Sr is niet vereist dat de schade optreedt bij ieder (normaal) gebruik door elke mogelijke consument. Voldoende is dat vastgesteld wordt dat schade kan optreden als gevolg van elk gebruik waarmee redelijkerwijs rekening moet worden gehouden.In deze zaak was de verdachte zelf de gebruiker van de fillers die zij aan haar klanten verkocht; zij was immers degene die de fillers als onderdeel van de bilvergrotingsbehandelingen inspoot. Het gaat er dus om of kan worden vastgesteld dat schade voor het leven of de gezondheid kan optreden als gevolg van het gebruik dat de verdachte maakte van de fillers.
Een indicatie voor vaststelling van het schadelijke karakter kan zijn dat in specifieke voorschriften strikte gebruiks- en toepassingsvoorwaarden voor de desbetreffende waren zijn gesteld.Sinds 1 januari 2015 is het gebruik van permanente fillers voor andere dan reconstructieve doeleinden verboden.De reden voor dit verbod is dat de wetgever het risico van een ernstige complicatie niet in verhouding vond staan tot het doel als dat doel slechts esthetisch is.Aan het gebruik van deze fillers zijn dus sinds 2015 strikte voorwaarden gesteld vanwege de risico’s die daaraan kleven. Gebruik voor puur esthetische doeleinden, zoals de bilvergrotingsbehandelingen die de verdachte verrichtte, is sindsdien verboden. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke indicatie dat deze fillers voor de gezondheid schadelijk zijn. Daarbij komt het volgende.
In het dossier bevinden zich diverse rapporten en artikelen uit de medische literatuur over het gebruik van permanente fillers en de mogelijke complicaties daarbij, waaronder een briefrapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uit 2006.Daarin staat dat permanente fillers alleen in kleine hoeveelheden dienen te worden toegepast. Te grote doses kunnen leiden tot ernstige complicaties. In het rapport wordt gesproken over een dosis van niet meer dan 0,25-0,75 milliliter siliconenolie per behandeling. In een artikel in een vakblad voor plastische chirurgie uit 2007 staat dat injecties met permanente fillers in relatief grote hoeveelheden (“relatively high volumes”) ernstige en onherstelbare schade kunnen aanrichten.De verdachte heeft verklaard dat zij tijdens iedere behandeling in ieder geval 125 milliliter filler per bil injecteerde. Uit diverse aangiftes komt naar voren dat de verdachte in sommige gevallen zelfs nog meer injecteerde. Dit komt neer op een aanzienlijke overschrijding van de geadviseerde dosering.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat PMMA en siliconenolie – in ieder geval in de door de verdachte gebruikte doseringen – dienen te worden aangemerkt als voor de gezondheid schadelijke stoffen in de zin van artikel 174 Sr.
Wetenschap van de verdachte
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte wist dat de door haar gebruikte fillers schadelijk waren. Daarvoor is voldoende dat vast komt te staan dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de fillers schadelijk waren en deze kans heeft aanvaard.
De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop. Inmiddels is er veel gepubliceerd over de schadelijke effecten van permanente fillers, zowel in de medische literatuur als in andere, openbare bronnen. De consensus in de medische wereld is tegenwoordig dat aan het gebruik van permanente fillers onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid kleven en dat deze fillers daarom niet meer toegepast zouden moeten worden.In diverse media is aandacht besteed aan de negatieve gevolgen van het gebruik van permanente fillers. Ten tijde van het ten laste gelegde, van 2005 tot en met 2013, was er echter nog veel minder bekend en gepubliceerd over de schadelijke effecten van permanente fillers.In november 2005 bracht de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) wel een standpunt uit waarin “terughoudendheid” bij het gebruik van fillers geïndiceerd werd geacht, maar het gebruik werd niet ontraden.In het al eerder genoemde briefrapport van het RIVM uit 2006 werd weliswaar melding gemaakt van complicaties bij het gebruik van permanente fillers, maar ook werd gesteld dat er nog onvoldoende bekend was om een conclusie te trekken over de veiligheid op lange termijn. Een aanbeveling om van het gebruik van permanente fillers af te zien, werd in 2006 dan ook door het RIVM (nog) niet gedaan. In de jaren daarna werden steeds meer gevallen bekend van ernstige complicaties als gevolg van de toepassing van permanente fillers. Uiteindelijk is de toepassing van permanente fillers voor andere dan reconstructieve doeleinden pas op 1 januari 2015 verboden.
De verdachte heeft bij herhaling verklaard dat zij dacht dat de door haar gebruikte fillers ongevaarlijk waren. Aanwijzingen voor het tegendeel heeft de rechtbank niet uit het dossier of het verhandelde ter zitting kunnen afleiden. Ook kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de fillers schadelijk waren. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan niet worden gesteld dat het schadelijke karakter van permanente fillers ten tijde van het ten laste gelegde een feit van algemene bekendheid was. Dat in de ten laste gelegde periode al wel in medische literatuur melding werd gemaakt van complicaties bij het gebruik van permanente fillers, maakt niet dat de verdachte – die geen arts is – daarvan op de hoogte moet zijn geweest.
Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de verdachte wist of moet hebben geweten dat de fillers die zij verkocht en afleverde schadelijk waren. Het onder 1 ten laste gelegde feit kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen. De rechtbank zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Feit 2
Onder 2 is aan de verdachte ten laste gelegd dat zij de twaalf aangeefsters heeft mishandeld en/of hun gezondheid heeft benadeeld, al dan niet door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen. Onder mishandeling in de zin van artikel 300 Sr wordt verstaan het opzettelijk en wederrechtelijk toebrengen van pijn of letsel. Daarmee wordt gelijkgesteld het benadelen van de gezondheid.
In de tenlastelegging is het de verdachte gemaakte verwijt nader omschreven. De kern van het verwijt is dat de verdachte de aangeefsters heeft geïnjecteerd met permanente fillers, zijnde een voor het leven of de gezondheid gevaarlijke stof (zesde gedachtestreepje). Verder zijn in de tenlastelegging de omstandigheden opgenomen waaronder dit injecteren zou zijn gebeurd (eerste tot en met vijfde gedachtestreepje). Ook de pijn en het letsel en de benadeling van de gezondheid zijn in de tenlastelegging uitgewerkt, namelijk enerzijds als pijn als direct gevolg van de behandeling en anderzijds als gezondheidsklachten op langere termijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of de ten laste gelegde handelingen kunnen worden bewezen, en zo ja, of deze kunnen worden aangemerkt als het opzettelijk en wederrechtelijk toebrengen van pijn en/of letsel en/of het benadelen van de gezondheid.
Injecteren met permanente fillers
Op grond van de verklaring van de verdachte en de verklaringen van de aangeefsters stelt de rechtbank vast dat de door de verdachte uitgevoerde bilvergrotingsbehandelingen altijd bestonden uit het toedienen van één of meerdere injecties met PMMA of siliconenolie. Bewezen kan dus worden dat de verdachte de aangeefsters met permanente fillers heeft geïnjecteerd.
Toebrengen van pijn en letsel en benadelen van de gezondheid
Het is een feit van algemene bekendheid dat het toedienen van een injectie – zeker als dat onverdoofd of onvoldoende verdoofd gebeurt – doorgaans gepaard gaat met (enige) pijn tijdens of direct na de injectie. Uit diverse aangiftes komt naar voren dat de aangeefsters pijn hebben ervaren tijdens de behandeling. In zoverre kan dus worden bewezen dat de verdachte de aangeefsters pijn heeft toegebracht door hen te injecteren.
De aangeefsters hebben verklaard dat zij na de bilvergrotingsbehandeling uiteenlopende lichamelijke klachten kregen die zij in verband brachten met de behandeling. Deze klachten zijn vermeld in de tenlastelegging en lopen uiteen van putjes, bultjes en kuiltjes in of op de billen, een uitgerekte huid en cellulitis, tot pijn in de billen en omliggende lichaamsdelen, maar ook vermoeidheid en gewrichtspijn (het zogeheten ASIA-syndroom). Het moment waarop de aangeefsters last kregen van die klachten loopt uiteen van de dag van de behandeling tot pas een aantal jaren later. Volgens een zich in het dossier bevindend rapport van forensisch geneeskundig onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), passen veel van de lokale pijnklachten van de aangeefsters bij het injecteren van permanente fillers in de billen.Ook in zoverre kan dus worden bewezen dat de verdachte de aangeefsters pijn en letsel heeft toegebracht en hun gezondheid heeft benadeeld door hen te injecteren.
Opzettelijk en wederrechtelijkDe vraag is vervolgens of de verdachte opzet had – al dan niet in voorwaardelijke zin – op het toebrengen van die pijn en dat letsel en het benadelen van de gezondheid. En zo ja, dan is de vraag of zij wederrechtelijk heeft gehandeld.
Wat betreft het toebrengen van pijn tijdens en kort na de injecties, beantwoordt de rechtbank de vraag naar het opzet bevestigend. Weliswaar heeft de verdachte verklaard dat zij voorafgaand aan het injecteren van fillers de aangeefsters injecteerde met een verdovend middel, te weten lidocaïne, maar of de door haar geïnjecteerde hoeveelheid lidocaïne toereikend was, heeft zij niet onderzocht. Meerdere aangeefsters hebben verklaard dat zij tijdens de behandeling pijn ervoeren en dit tegen de verdachte hebben gezegd. In sommige gevallen gaf de verdachte dan een extra verdoving, maar niet in alle gevallen. Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans dat de aangeefsters pijn zouden ervaren tijdens of direct na de injecties bewust aanvaard.
De tweede vraag, die naar de wederrechtelijkheid van het toebrengen van deze pijn, beantwoordt de rechtbank echter ontkennend. Deze vraag komt er in wezen op neer of het de verdachte in de gegeven omstandigheden was toegestaan de aangeefsters deze pijn toe te brengen. Hiertoe is van belang dat uit de aangiftes blijkt dat de aangeefsters allen wisten dat de verdachte hun een of meerdere injecties zou toedienen. Zij zijn hier vrijwillig mee akkoord gegaan. Dat het ondergaan van de behandeling ten minste enige pijn tot gevolg zou hebben, moeten de aangeefsters dus hebben geweten. De omstandigheden waaronder de verdachte de injecties toediende (zoals uitgewerkt in het eerste tot en met vijfde gedachtestreepje van de tenlastelegging), doen daaraan niet af. Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de behandelingen heeft verricht onder onhygiënische omstandigheden (vijfde gedachtestreepje). Meerdere aangeefsters hebben juist verklaard over een schone behandelruimte en over hoe de verdachte de te injecteren plekken eerst ontsmette. Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte heeft geïmpliceerd te werken volgens “de algemene geldende standaarden en/of normen en met behulp van goedgekeurde en/of veilige producten” (vierde gedachtestreepje). Het dossier bevat geen informatie over welke standaarden of normen dat zouden moeten zijn, terwijl niet blijkt dat de door de verdachte gebruikte producten niet waren goedgekeurd. Ook kan niet worden gesteld dat het injecteren van fillers een handeling is die destijds op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) was voorbehouden aan een geregistreerde zorgverlener (eerste en tweede gedachtestreepje). De Wet BIG zag ten tijde van het ten laste gelegde alleen op geneeskundige handelingen en niet op handelingen met een louter cosmetisch doel.Evenmin kan worden gesteld dat de verdachte de aangeefsters, in strijd met de bepalingen in de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (hierna: WGBO), onvoldoende informatie heeft verstrekt rondom de risico’s van de behandeling (derde gedachtestreepje). De WGBO is niet van toepassing op de door de verdachte uitgevoerde behandelingen. Ingevolge artikel 7:446, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vallen enkel handelingen op het gebied van de geneeskunst onder de reikwijdte van de WGBO. Ingevolge het tweede lid gaat het daarbij om verrichtingen die gericht zijn op het genezen van een ziekte, het behoeden voor het ontstaan van een ziekte of het beoordelen van de gezondheidstoestand. Tot slot kan de officier van justitie niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de verdachte “onbekwaam” was (hetgeen overigens niet ten laste is gelegd) en dat haar handelen daarom wederrechtelijk was. Zoals reeds is overwogen, viel het injecteren als cosmetische behandeling destijds niet onder de reikwijdte van de Wet BIG. Vanaf 1 april 2019 mogen op grond van deze wet alleen BIG-geregistreerde zorgverleners de als voorbehouden handelingen aangemerkte cosmetische behandelingen uitvoeren. Nu de Wet BIG niet zag op het handelen van de verdachte, is onduidelijk welke bekwaamheid de verdachte had moeten hebben voor het injecteren van fillers met een cosmetisch doel. Het dossier bevat daarvoor geen aanknopingspunten.
Wat betreft het toebrengen van de pijn en het letsel op langere termijn en het benadelen van de gezondheid, beantwoordt de rechtbank de vraag naar het opzet ontkennend. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verdachte erop uit was om de aangeefsters pijn of letsel toe te brengen of om hun gezondheid te benadelen. Er was daarom geen sprake van ‘vol’ opzet bij de verdachte. Ook kan niet worden vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had. Daarvoor is vereist dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van die pijn of dat letsel of het benadelen van de gezondheid bewust heeft aanvaard. Zoals hiervoor bij de bespreking van feit 1 reeds is overwogen, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte wist van het schadelijke karakter van de door haar gebruikte fillers. Destijds was dit geen feit van algemene bekendheid. In het verlengde daarvan kan evenmin worden vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van gezondheidsklachten bij de aangeefsters als gevolg van die fillers.
Dit betekent dat ook het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat grote vraagtekens kunnen worden gezet bij de werkwijze van de verdachte. De verdachte heeft geen onderzoek gedaan naar de fillers die zij injecteerde en wat de mogelijke risico’s daarvan waren en heeft haar klanten daarover dus ook niet voldoende voorgelicht. Evenmin bood zij voldoende nazorg aan haar klanten. Of de verdachte zorgvuldig heeft gehandeld, is dan ook zeer de vraag. Dit levert - gelet op het voorgaande - in dit geval echter geen strafrechtelijke aansprakelijkheid op.
Verjaring
Ambtshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. Strikt genomen valt feit 2 uiteen in een impliciet primaire variant (mishandeling onder de strafverzwarende omstandigheid van toediening van een voor het leven of de gezondheid schadelijke stof; artikel 304 Sr) en een impliciet subsidiaire variant (mishandeling; artikel 300 Sr). De ten laste gelegde periode loopt van 29 januari 2005 tot en met november 2013.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr verjaart het recht tot strafvervolging ten aanzien van misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, in zes jaren. Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 3, Sr verjaart het recht tot strafvervolging ten aanzien van misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, in twaalf jaren. De maximaal op te leggen gevangenisstraf voor mishandeling is drie jaren, zodat daarvoor een verjaringstermijn van zes jaren geldt. De maximaal op te leggen gevangenisstraf voor mishandeling onder een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 304 Sr is vier jaren, zodat daarvoor een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt.
Ingevolge artikel 72 Sr wordt de verjaring gestuit door een daad van vervolging. Op 3 mei 2016 heeft op vordering van de officier van justitie een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een dergelijke vordering als een daad van vervolging geldt.Dat betekent dat, voor zover het ten laste gelegde op 3 mei 2016 nog niet was verjaard, de verjaring toen is gestuit en dat een nieuwe termijn is gaan lopen.
Het onder 2 impliciet primair ten laste gelegde (mishandeling onder een strafverzwarende omstandigheid) was op 3 mei 2016 nog niet verjaard, gelet op de verjaringstermijn van twaalf jaren. Het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde (mishandeling) was op 3 mei 2016 verjaard, voor zover dat feit zou zijn gepleegd vóór 3 mei 2010, gelet op de verjaringstermijn van zes jaren. Dat betekent dat het recht tot strafvervolging in zoverre is komen te vervallen. De rechtbank zal de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging voor het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 3 mei 2010.