ECLI:NL:HR:2005:AT2968

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03064/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek met betrekking tot verjaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht. De zaak betreft een vordering van de Officier van Justitie tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen een onbekende verdachte, aangeduid als N.N., in verband met een ernstig misdrijf dat in 1986 heeft plaatsgevonden. De Rechtbank had de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat deze uitsluitend gericht was op het stuiten van de verjaring van het strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek een daad van vervolging is in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, en dat deze daad de verjaring kan stuiten, mits aan de wettelijke vereisten is voldaan. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had en vernietigde de bestreden beschikking. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat het instituut van de verjaring steunt op de gedachte dat na verloop van tijd de noodzaak tot vervolging afneemt, maar dat in dit geval de mogelijkheid om de dader te traceren door nieuwe DNA-technieken niet illusoir is. De Hoge Raad oordeelde dat de Officier van Justitie zijn bevoegdheden niet misbruikte door de vordering in te dienen, aangezien er een volledig DNA-profiel beschikbaar was van de vermoedelijke dader. De Hoge Raad stelde vast dat de vordering niet van iedere grond ontbloot was, en dat de stuiting van de verjaring met terugwerkende kracht rechtsgevolg heeft, mits aan de voorwaarden van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het verjaringsrecht in strafzaken, vooral in gevallen waar technisch bewijs zoals DNA beschikbaar is.

Uitspraak

4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 03064/04 B
AM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 30 augustus 2004, naar aanleiding van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gegeven beschikking, waarbij is afgewezen de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek tegen:
N.N., geboren te onbekend op onbekend, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank van 12 mei 2004 - de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek van 22 april 2004 tegen N.N. met het DNA-profiel dat bekend is in de DNA-databank bij het NFI te Rijswijk onder kenmerk zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie zijn bevoegdheid tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) op 4 mei 1986 is in de gemeente Bunnik het levenloze lichaam gevonden van de elf jaar oude [slachtoffer]. De jongen was misbruikt en door verstikking om het leven gebracht;
(ii) op de kleding van [het slachtoffer] was een spermaspoor aangetroffen; bij de stand van de techniek in 1986 was het niet mogelijk op basis van dat celmateriaal een DNA-profiel vast te stellen;
(iii) in februari 2000 is het politieonderzoek naar de dader van het misdrijf, dat voordien zonder resultaat was gebleven, heropend;
(iv) de Officier van Justitie heeft toen aan het NFI te Rijswijk opdracht gegeven tot het verrichten van een (nieuw) DNA-onderzoek op basis van het in 1986 veiliggestelde celmateriaal;
(v) dit onderzoek heeft geleid tot de vaststelling van een volledig DNA-profiel, dat in de DNA-databank van het NFI bekend is onder "zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436";
(vi) in september 2000 heeft de Officier van Justitie aan het NFI opdracht gegeven ook een DNA-onderzoek te doen op basis van celmateriaal dat was aangetroffen bij het slachtoffer van een verkrachting die gepleegd is op 27 oktober 1983 te IJsselstein, welke zaak eveneens onopgehelderd was gebleven;
(vii) het DNA-profiel dat door het NFI in de verkrachtingszaak is kunnen worden vastgesteld komt overeen met het DNA-profiel dat is vastgesteld in de onderhavige zaak;
(viii) op 22 april 2004 heeft de Officier van Justitie gevorderd dat de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Utrecht in de strafzaak tegen N.N. (in de vordering nader aangeduid als 'degene die het DNA-profiel heeft dat bekend is in de DNA-databank bij het NFI te Rijswijk onder kenmerk: zaaknummer 99.10.06.037, zegelnummer AWA 436'), onverwijld zal overgaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek teneinde een doorzoeking te doen in de woning van N.N. zodra van deze de personalia bekend zijn geworden;
(ix) de Rechter-Commissaris heeft bij beschikking van 12 mei 2004 de vordering afgewezen, tegen welke beschikking de Officier van Justitie hoger beroep heeft ingesteld.
3.3. De beschikking van de Rechtbank houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5.1 De vordering gerechtelijk vooronderzoek
Op grond van het bepaalde in artikel 181 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is de officier van justitie bevoegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank een vordering te doen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Het doel van die vordering is, dat die rechter-commissaris "onverwijld" overgaat tot het daadwerkelijk verrichten van onderzoek naar het gepleegd zijn van een door de officier van justitie omschreven strafbaar feit.
In de raadkamer van 21 juli 2004 heeft de officier van justitie desgevraagd verklaard, dat het doel van de onderhavige vordering uitsluitend en alleen was gelegen in het stuiten van de verjaring. In de vordering zelf als ook in de appelmemorie is als doel vermeld, dat het onderzoek nodig is in verband met "een te verrichten doorzoeking in de woning van de verdachte en daaraan belendende percelen". Dit is echter, zo verklaarde de officier van justitie, natuurlijk (cursivering van de rechtbank) niet de werkelijke bedoeling.
Dat de vordering uitsluitend en alleen tot doel had het stuiten van de verjaring, wordt bevestigd door het (...) persbericht dat het Openbaar Ministerie op zijn website publiceerde:
"Omdat alle inspanningen zonder succes zijn gebleven heeft het OM van een laatste redmiddel gebruik gemaakt. Donderdag 29 april 2004 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris in Utrecht een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen een vooralsnog onbekende verdachte, waarvan overigens wel een uniek DNA-profiel beschikbaar is. Het OM vordert dus een gerechtelijk vooronderzoek tegen een geïndividualiseerd persoon, waarvan het unieke DNA-profiel bekend is, maar wiens naam, adres en woonplaats onbekend zijn.
Door deze vordering van het OM wordt de verjaring gestuit (gestopt) en dat betekent dat de verdachte alsnog voor de rechter gebracht kan worden indien zijn personalia bekend worden. Met deze stuiting van de verjaring gaat er een geheel nieuwe vervolgingstermijn lopen en komt de verjaringsdatum van 4 mei 2004 te vervallen.
Het is ongebruikelijk om een vordering tegen een onbekende [NN] verdachte te doen met als doel het stuiten (stoppen) van de verjaring. Toch heeft het OM hiervoor gekozen."
De officier van justitie heeft dus bewust zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven en daarmee bewust gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde.
5.2 De verjaring
Het misdrijf als gevolg waarvan [het slachtoffer] om het leven is gekomen is verjaard op 5 mei 2004, tenzij die verjaring is gestuit. Volgens het bepaalde in artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring, mits aan de hierna te bespreken voorwaarden is voldaan. De vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is zonder enige twijfel een daad van vervolging.
5.3 Is de verjaring gestuit?
Voor de stuiting is, behalve de daad van vervolging (in dit geval dus de vordering gerechtelijk vooronderzoek), op grond van artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht tevens vereist de werkelijke of wettelijk veronderstelde bekendheid daarvan bij de verdachte. Daarom is het noodzakelijk, dat de vordering gerechtelijk vooronderzoek is gericht tegen een bepaalde, levende persoon. Een onderzoek, dat niet is gericht tegen zo'n bepaalde (verdachte) persoon kan geen stuiting teweeg brengen.
De officier van justitie, die zich op het standpunt stelt, dat nu een uniek DNA-profiel bekend is, wèl sprake is van een bepaalde persoon, miskent daarmee, dat dat DNA-profiel nog niet geleid heeft tot een levende persoon, aan wie de vordering gerechtelijk vooronderzoek voor de datum van verjaring op de boven omschreven wijze bekend kon zijn dan wel kenbaar gemaakt kon worden.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel, dat - anders dan de officier van justitie heeft gesteld en in de openbaarheid heeft gebracht - de verjaring in dit geval niet is gestuit, hoe triest dat ook is voor de nabestaanden.
Nu de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek in deze zaak niet tot het door de officier van justitie gewenste resultaat kon leiden, had de officier van justitie geen enkel in rechte te respecteren belang bij het doen van die vordering.
5.4 Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie opzettelijk misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Die vordering had immers uitsluitend en alleen tot doel de stuiting van de verjaring in deze zaak te bereiken. Bovendien had het voor de officier van justitie volstrekt duidelijk kunnen en dus moeten zijn, dat door het indienen van bovenomschreven vordering de beoogde stuiting in deze zaak juridisch niet mogelijk is en dat hij hiermee in strijd met de wet heeft gehandeld.
(...)
5.6 Het rechtsgevolg
Door bovenstaand optreden heeft de officier van justitie zozeer in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld, dat hij alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, zodat als volgt moet worden beslist."
3.4. De Hoge Raad stelt voorop dat van oudsher het instituut van de verjaring van het recht tot strafvordering onder meer steunt op de gedachte dat het in de regel na een bepaald tijdsverloop niet meer nodig zal zijn met vervolging en bestraffing te reageren op de door het strafbare feit veroorzaakte verstoring van de rechtsorde. Art. 72, eerste lid, Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door iedere daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of betekend is. Door van zijn bevoegdheid tot het verrichten van een daad van vervolging gebruik te maken, waaraan de wet het rechtsgevolg van stuiting verbindt, brengt het openbaar ministerie als zijn oordeel tot uiting dat de inbreuk op de rechtsorde (nog steeds) strafvervolging vereist. Daarnaast steunt het instituut van de verjaring op het ervaringsgegeven dat door tijdsverloop het bewijs kan vervagen. Dat geldt echter niet voor technisch bewijsmateriaal als DNA-profielen.
3.5. Uit hetgeen onder 3.2 is weergegeven blijkt dat in het onderzoek naar de dader van het misdrijf waarbij [het slachtoffer] van het leven is beroofd dankzij nieuwe ontwikkelingen in de DNA-techniek een belangrijke vooruitgang is geboekt toen in februari 2000 een volledig DNA-profiel kon worden vastgesteld van het celmateriaal dat destijds op de kleding van [het slachtoffer] is aangetroffen. Hierdoor is, naar mag worden aangenomen, de mogelijkheid om de dader van het misdrijf te traceren ondanks de vele jaren die intussen zijn verstreken, niet illusoir.
3.6. De omstandigheid dat de Officier van Justitie in de situatie zoals hiervoor omschreven zijn bij de wet gegeven bevoegdheden aanwendt om de verjaring van het recht tot strafvordering van dit zeer ernstige misdrijf te voorkomen, levert nog geen misbruik van bevoegdheid op. Voorts kan niet gezegd worden dat de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek als door de Officier van Justitie gedaan, van iedere grond is ontbloot, in aanmerking genomen dat van de vermoedelijke dader een volledig DNA-profiel bekend is en deze in zoverre is geïdentificeerd, zodat in geval de personalia van de verdachte bekend worden, nadere onderzoekshandelingen kunnen worden verricht.
3.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Hoewel de bestreden beschikking op grond van hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding het derde middel te bespreken.
4.2.1. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring niet is gestuit.
4.2.2. Art. 72 Sr luidt, voorzover hier van belang:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan."
4.2.3. Het instellen van een vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek is een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid, Sr. Of deze daad van vervolging de verjaring van het recht tot strafvordering stuit, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of aan de overige vereisten genoemd in art. 72, eerste lid, Sr is voldaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat indien en zodra aan deze vereisten is voldaan, de stuiting met terugwerkende kracht rechtsgevolg heeft (vgl. HR 1 december 1998, NJ 1999, 179).
4.2.4. Tegen deze achtergrond bezien geeft het oordeel van de Rechtbank dat het instellen van de onderhavige vordering niet tot stuiting van de verjaring kon leiden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.5. Het derde middel is derhalve gegrond.
5. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2005.