Overwegingen
1.
Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft drie toevoegingen, met de kenmerken [nummer 3] , [nummer 1] en [nummer 2] , verstrekt voor door eiser verleende rechtsbijstand aan drie uit Albanië afkomstige vreemdelingen die op 31 januari 2020 op het terrein van de Stena Line in Hoek van Holland zijn aangetroffen. Zij probeerden op illegale wijze naar Engeland uit te reizen. Bij de besluiten van 24 april 2020 heeft verweerder de vergoeding voor de door eiser verleende rechtsbijstand op basis van deze toevoegingen in samenhang vastgesteld.
2. Verweerder heeft de totale vergoeding van de op basis van de drie toevoegingen verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.836,20, omdat het gaat om samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000). Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar het advies van de Commissie voor bezwaar (commissie) van 21 juli 2020 overgenomen. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Zij heeft daartoe overwogen dat in alle drie de zaken de vraag centraal staat of aan de rechtzoekenden terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod zijn opgelegd. Tussen de zaken bestaat inhoudelijk een nauwe samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek en dat zij hetzelfde onderliggende feitencomplex hebben. De zaken zijn (nagenoeg) aansluitend op 10 februari 2020 ter zitting behandeld. Volgens de commissie voldoen de zaken hiermee aan de cumulatieve vereisten van artikel 11 van het Bvr 2000. De commissie verwijst nog naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag in een vergelijkbare zaak van eiser.
Wat vinden partijen in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat hij tegen de uitspraak van 11 juni 2020 met kenmerk SGR 19/7765 geen hoger beroep heeft ingesteld, maar dat daar niet uit kan en mag worden afgeleid dat hij zich kan vinden in die uitspraak. Eiser stelt dat de rechtbank met rechtsoverweging 4.3 heeft miskend dat een advocaat slechts beroep kan instellen indien voldaan is aan de door verweerder gestelde opleidingseisen. De advocaat moet daarom zich de kennis van de problematiek rond de inbewaringstelling hebben eigen gemaakt voordat de rechtsbijstand kan aanvangen.
Daarnaast voert eiser aan dat het bestreden besluit berust op een verkeerde lezing van artikel 11 van het Bvr 2000. Er is geen sprake van samenhang. De rechtzoekenden zijn aangehouden op verschillende plaatsen en tijdstippen, zij zijn na hun aanhouding naar verschillende detentiecentra gegaan en de duur van de inreisverboden verschillen. In alle zaken is separaat overleg met de rechtzoekenden gevoerd, separaat beroep ingesteld en de gronden van het beroep ingediend en is separaat bijstand ter zitting verleend. De zaken zijn niet gelijktijdig behandeld. De zaken zijn net als meerdere andere zaken op de zitting van de rechtbank van 14 februari 2020 behandeld. Van enige tijdswinst is geen sprake.
Verder voert eiser aan dat verweerder geen consistent beleid voert. Hij verwijst naar de toevoegingen met de kenmerken 3KB8917, KB8909 en 3KB8501. In deze zaken had verweerder aanvankelijk ook aangenomen dat sprake was van samenhang ten aanzien van drie Albanese “inklimmers” die werden bijgestaan door mr. Y.M. Schrevelius (Schrevelius). Eiser stelt dat verweerder ten aanzien van die zaken in bezwaar heeft besloten dat er geen sprake is van samenhang, omdat het “gezamenlijk in een container aantreffen daarvoor onvoldoende is”.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 16 november 1995 in procedure 2840/94. Volgens eiser is die uitspraak ook in het bestuursrecht van toepassing.
4. Verweerder heeft bij wijze van verweer verwezen naar het bestreden besluit. Ten aanzien van het verzoek om toekenning van de kosten van bezwaar en beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2021 met zaaknummer SGR 19/7765, ECLI:NL:RBDHA:2020:14572. 5. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechtbank ?
6. De rechtbank heeft de beroepen heropend in verband met eiseres beroep op het gelijkheidsbeginsel en verweerder in de gelegenheid gesteld nader te motiveren waarom de zaken van eiser verschillen van die van Schrevelius. In beroepen met zaaknummers
SGR 20/2622, SGR 20/2625 en SGR 20/2624 heeft de rechtbank bij uitspraken van heden geoordeeld dat aan de in die procedures bestreden besluiten een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd waarom eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daarvan is hier geen sprake. Eiser heeft in bezwaar geen beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en heeft er ook niet op gewezen dat verweerder een wisselend beleid voert, zoals hij wel in de andere zaken heeft gedaan.
7. Verweerder heeft op 11 mei 2021 toegelicht waarom in dit geval niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Ten aanzien van de zaken van Schrevelius met kenmerken 3KB8917, KB8909 en 3KB8501 is geen samenhang aangenomen omdat uit de beroepsgronden én uit de uitspraken in de beroepen ten aanzien van het opleggen van de terugkeerbesluiten en inreisverboden is gebleken dat de rechtzoekenden in deze zaken een beroep doen om van hun inreisverboden af te zien dan wel te verkorten in verband met bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden hebben per rechtzoekende betrekking op hun specifieke persoonlijke en familieomstandigheden. Op basis van deze specifieke en persoonlijke beroepsgronden heeft verweerder geoordeeld dat er geen sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 11 van de Bvr. Ook is verweerder verder niet gebleken uit de uitspraken én de beroepsgronden dat er sprake is geweest van enige overlap in de betreffende zaken. Die verknochtheid is er volgens verweerder in de zaken van eiser wel, omdat er in de zaken die per cluster zijn beoordeeld sprake is van (nagenoeg) dezelfde beroepsgronden en (nagenoeg) identieke uitspraken. Daarnaast is volgens verweerder aan de overige vereisten van artikel 11 Bvr voldaan.
8. De reactie van eiser van 30 mei 2021 geeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan deze toelichting. De rechtbank stelt op basis van de uitspraken van de vreemdelingenkamer van 17 februari 2020 vast dat er in de zaken van eiser sprake is van overlap van de beroepsgronden, zodat er geen sprake kan zijn van gelijke gevallen. Overigens heeft eiser niet betwist dat er sprake is van een overlap in beroepsgronden. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
Is er sprake van verknochtheid in de zin van artikel 11 van het Bvr 2000?
9. In de nota van toelichting bij het Bvr 2000 (hierna: de nota van toelichting) staat ter toelichting op artikel 11 het volgende vermeld (Stb. 1999, 580, blz. 26-27): "In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."
10. Volgens vaste rechtspraakhoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever heeft met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek.
11. Niet in geschil is dat de beroepen van de rechtzoekenden samen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank en dat er één rechtsbijstandsverlener is toegevoegd. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Gelet hierop is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat er gelet op de behandeling van de zaken (nagenoeg) aansluitend ter zitting door de rechtbank sprake is van samenhang tussen de zaken.
12. Zoals in de nota van toelichting is vermeld, is voor het aanmerken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Hoewel sprake is van drie besluiten waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen dienden te worden aangewend, zijn de besluiten van eenzelfde strekking en speelt in alle drie de zaken de toetsing van het terugkeerbesluit en het inreisverbod die aan de rechtzoekende zijn opgelegd. Eiser heeft zich in deze procedures maar één keer hoeven te verdiepen in de problematiek rond deze procedures. De zaken hebben naar hun aard een zodanige verwantschap dat gezegd kan worden dat er inhoudelijke samenhang is. Dat een advocaat slechts beroep kan instellen indien hij heeft voldaan aan opleidingseisen die verweerder stelt, doet daar niet aan af.
Dat eiser met ieder van de rechtzoekenden een afzonderlijk consult heeft gehad, de beroepen separaat zijn ingediend, de gronden separaat zijn geredigeerd en ingediend en de beroepen separaat zijn behandeld, betekent niet dat aan de procedures geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag en dat geen sprake kan zijn van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Zoals de rechtbank onder 8. al heeft vastgesteld, valt uit de uitspraken in de beroepsprocedures op te maken dat namens de rechtzoekenden (nagenoeg) dezelfde gronden zijn aangevoerd.
13. Nu de rechtbank de beroepen (nagenoeg) aansluitend ter zitting heeft behandeld, het feitencomplex van de zaken nagenoeg gelijk was en de zaken naar hun aard verknocht zijn, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 en de vergoeding voor de toevoegingen daarom op basis van samenhang mogen bijstellen.
14. Wat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten betreft, overweegt de rechtbank dat nu het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard om die reden al geen aanleiding bestaat om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten dan ook terecht afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.