ECLI:NL:RBDHA:2020:14572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7765
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van vergoedingen in samenhangende bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser, vertegenwoordigd door mr. [eiser], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, waarin de vergoeding voor rechtsbijstand opnieuw werd vastgesteld. Dit besluit volgde op eerdere besluiten van 9 augustus 2019, waarin de vergoeding werd aangepast vanwege samenhang met een andere zaak. De Raad voor Rechtsbijstand weigerde de gedeclareerde kilometers te vergoeden, omdat deze al eerder waren vergoed in een andere procedure. Het bestreden besluit van 25 november 2019 verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond.

Tijdens de zitting op 19 mei 2020, die via videoconferentie plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De eiser betoogde dat er geen sprake was van samenhang tussen de procedures, omdat de rechtsvragen en feitencomplexen verschilden. De rechtbank overwoog dat op basis van artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) zaken als samenhangend kunnen worden beschouwd als ze gelijktijdig zijn behandeld en er inhoudelijke samenhang is. De rechtbank concludeerde dat de zaken naar hun aard verknocht waren, ondanks dat ze niet identiek waren, en dat de Raad voor Rechtsbijstand op goede gronden de vergoedingen had kunnen bijstellen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen professionele externe rechtsbijstand was ingeschakeld. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog gepubliceerd worden op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7765

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2020 in de zaak tussen

mr. [eiser] , eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: M. Rutten).

Procesverloop

Bij besluiten van 9 augustus 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de vergoeding in de zaak met kenmerk [kenmerk 1] opnieuw vastgesteld, omdat er sprake is van samenhang met de zaak met kenmerk [kenmerk 2] . Verweerder heeft geweigerd om de gedeclareerde kilometers te vergoeden omdat deze reeds gedeclareerd en vergoed zijn op de toevoeging met kenmerk [kenmerk 2] .
Bij besluit van 25 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020 middels een videoconferentie. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser staat een rechtzoekende bij die op 16 augustus 2018 op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in vreemdelingenbewaring is gesteld. Op
17 augustus 2018 is rechtzoekende op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. Uit de uitspraak van rechtbank Rotterdam blijkt dat beide zaken op 30 augustus 2018 ter zitting zijn behandeld en dat er gelijktijdig door de rechtbank op 5 september 2018 uitspraak is gedaan.
2. In de primaire besluiten, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de totale vergoeding van de op basis van de acht toevoegingen verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 766,73, omdat het gaat om samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr).
3. Eiser voert in beroep aan dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) strikt onderscheid dient te worden gemaakt tussen maatregelen op basis van artikel 59, artikel 59a en artikel 59b van de Vw 2000. De werkzaamheden in de twee procedures zijn niet (nagenoeg) gelijk. De beroepen tegen de procedures zijn ingediend op verschillende dagen en ze betreffen verschillende rechtsvragen en verschillende feitencomplexen. Er is geen sprake van samenhang in de zin van artikel 11 Bvr en ten onrechte is een vergoeding vastgesteld van 1,5 x 4 punten. Eiser verzoekt om de vergoeding alsnog vast te stellen op 4 punten vermeerderd met omzetbelasting voor beide zaken.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 16 november 1995 in procedure 3840/94, die is overgelegd. Volgens eiser is de uitspraak ook in het bestuursrecht van toepassing en komt hij, ook al staat hij zichzelf bij in zijn eigen geding, in aanmerking voor proceskostenvergoeding.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd, of meer dan één rechtsbijstandverlener, mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
Op grond van artikel 11, vierde lid, van het Bvr wordt deze zitting voor de toekenning van de punten, bedoeld in het tweede lid van artikel 7, aangemerkt als één zitting indien samenhangende procedures gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend op een zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 zijn behandeld.
4.2
In geschil is of de zaken naar hun aard en naar de gevraagde juridische werkzaamheden samenhangend zijn. Verweerder stelt dat de zaken naar hun aard verknocht zijn, nu het gaat om twee bewaringszaken. Eiser betwist dit en verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 8 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5539, rechtsoverweging 5.2. waaruit volgt dat zaken ondanks overeenkomsten op hun eigen feitencomplexen en gronden beoordeeld dienen te worden.
Niet wordt betwist dat de bewaringszaken samen zijn behandeld op 30 augustus 2018 ter zitting door rechtbank Rotterdam en dat er één rechtsbijstandverlener is toegevoegd.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:646), hoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever had met het vereiste dat zaken verknocht moeten zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken, in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. Hoewel sprake is van twee besluiten waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen dienden te worden aangewend, zijn de besluiten van eenzelfde strekking en speelt in beide zaken de toetsing van de inbewaringstelling van de rechtzoekende. Eiser heeft zich in deze procedures maar één keer hoeven te verdiepen in de problematiek rond de inbewaringstelling. De zaken hebben naar hun aard een zodanige verwantschap dat gezegd kan worden dat er inhoudelijke samenhang is. Het beroep van eiser op artikel 21 van het Bvr doet hier niet aan af, aangezien de criteria voor samenhangende strafzaken identiek zijn aan de criteria neergelegd in artikel 11 van het Bvr. Nu de uitspraak van 8 mei 2018 in hoger beroep door de Afdeling op
5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3992) is vernietigd hecht de rechtbank niet de waarde aan de uitspraak die eiser eraan wenst te hechten.
De zaken voldoen aan alle drie de eisen van artikel 11 van het Bvr, waardoor het als samenhangende procedures beschouwd wordt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11 van het Bvr en de vergoedingen hierdoor heeft kunnen bijstellen.
4.4
In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is een limitatieve opsomming gegeven van de proceskosten waarop een veroordeling betrekking kan hebben. De mogelijkheid van een veroordeling is beperkt tot de in dat artikel opgesomde kosten (met name voor professionele externe rechtsbijstand, getuigen en deskundigen en reis-, verblijf- en verletkosten). Er kan geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken voor kosten die buiten die opsomming vallen. Niet is gebleken dat eiser kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt nu er geen gebruik is gemaakt van professionele externe rechtsbijstand. Het verzoek om proceskosten is terecht afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.