ECLI:NL:RBDHA:2021:10435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2624
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van rechtsbijstand en verknochtheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vergoeding van rechtsbijstand. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Rutten, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, dat de vergoeding voor verleende rechtsbijstand op basis van zes toevoegingen heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van de vraag of er sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de zes toevoegingen betrekking hebben op samenhangende procedures, waarbij eiser rechtsbijstand heeft verleend aan drie Albanese vreemdelingen die op illegale wijze naar Engeland probeerden te reizen. De rechtbank oordeelt dat de procedures inhoudelijk samenhangen en dat de vergoeding voor de rechtsbijstand terecht is vastgesteld op € 2.253,75. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van verknochtheid, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiser afgewezen, omdat de zaken niet als rechtens vergelijkbaar kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van samenhangende procedures en dat de vergoeding voor de toevoegingen op basis van deze samenhang mocht worden bijgesteld. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, maar hij heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 178,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2624

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2021 in de zaak tussen

mr. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Rutten).

Procesverloop

Bij besluiten van 5 november 2019 heeft verweerder de vergoeding voor de op basis van de met toevoegingen [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] verleende rechtsbijstand door eiser vastgesteld op de toevoeging met kenmerk [nummer 6] . Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder een vergoeding toegekend ter hoogte van € 2.253,75 voor de door eiser verleende rechtsbijstand op basis van de toevoeging [nummer 6] in samenhang met de toevoegingen [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 5] en [nummer 4] .
Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 14 april 2021. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen met zaaknummers SGR 20/2622,
SGR 20/2625 en SGR 20/5835.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 26 april 2021 heropend.
Bij brief van 11 mei 2021 heeft verweerder een reactie gegeven op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft daarop bij e-mail- en faxbericht van 30 mei 2020 gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben verleend voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In de beroepen wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verweerder heeft zes toevoegingen, met de kenmerken [nummer 6] , [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 5] en [nummer 4] , verstrekt voor door eiser verleende rechtsbijstand aan drie uit Albanië afkomstige vreemdelingen die op 16 augustus 2018 op het terrein van de Stena Line in Hoek van Holland zijn aangetroffen. Zij probeerden op illegale wijze naar Engeland uit te reizen. Bij de besluiten van 5 november 2019 heeft verweerder de vergoeding voor de door eiser verleende rechtsbijstand op basis van deze toevoegingen in samenhang vastgesteld.
2. Verweerder heeft de totale vergoeding van de op basis van de zes toevoegingen verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.253,75, omdat het gaat om samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000). Verweerder heeft in zijn beslissing op bezwaar het advies van de Commissie voor bezwaar (commissie) van 3 februari 2020 overgenomen. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Zij heeft daartoe overwogen dat in deze zaken de vraag centraal staat of aan de rechtzoekenden terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod zijn opgelegd en of zij terecht in vreemdelingenbewaring zijn gesteld. Tussen de zaken bestaat inhoudelijk een nauwe samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek en dat zij hetzelfde onderliggende feitencomplex hebben. De zaken zijn (nagenoeg) aansluitend op 14 november 2018 ter zitting behandeld. Volgens verweerder voldoen de zaken hiermee aan de cumulatieve vereisten van artikel 11 van het Bvr 2000.
Wat vinden partijen in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met artikel 7:1a, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft gereageerd op zijn verzoek zijn bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift door te sturen aan de rechtbank. Hij stelt dat het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven.
Daarnaast stelt eiser dat er geen sprake is van samenhang. Daartoe voert eiser aan dat de zaken niet naar hun aard zijn verknocht. De werkzaamheden in de drie procedures zijn niet (nagenoeg) gelijktijdig verricht. De in de beroepsprocedures bestreden besluiten waren gebaseerd op verschillende feitencomplexen. Het enkele feit dat de zaken betrekking hebben op Albanese “inklimmers” en door de rechtbank per cluster op één dag zijn behandeld, maakt niet dat de drie zaken naar hun aard verknocht zijn. Eiser heeft afzonderlijk met de vreemdelingen gesproken en in hun opdracht beroep ingesteld tegen de ten aanzien van een ieder van hen genomen besluiten (terugkeerbesluit, inreisverbod en vreemdelingenbewaring). De beroepen zijn geregistreerd onder aparte procedurenummers en zijn door de rechtbank per vreemdeling behandeld. Eiser heeft ten aanzien van alle vreemdelingen separaat verweer gevoerd. Er is geen sprake geweest van enig tijdvoordeel.
Eiser betoogt dat de rechtbank in diverse uitspraken expliciet heeft aangegeven dat er geen sprake is van “rechtens vergelijkbare situaties” en dat daarmee tevens impliciet is vastgesteld dat er geen sprake is van zaken die als “naar hun aard verkocht” kunnen worden beschouwd.
Verder voert eiser aan dat verweerder geen consistent beleid voert. Hij verwijst naar de toevoegingen met de kenmerken 3KB8917, KB8909 en 3KB8501. In deze zaken had verweerder aanvankelijk ook aangenomen dat sprake was van samenhang ten aanzien van drie Albanese “inklimmers” die werden bijgestaan door mr. Y.M. Schrevelius (Schrevelius). Eiser stelt dat verweerder ten aanzien van die zaken in bezwaar heeft besloten dat er geen sprake is van samenhang, omdat het “gezamenlijk in een container aantreffen daarvoor onvoldoende is”.
Met betrekking tot de proceskostenvergoeding verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 16 november 1995 in procedure 2840/94. Volgens eiser is die uitspraak ook in het bestuursrecht van toepassing.
4. Verweerder heeft bij wijze van verweer verwezen naar het bestreden besluit. Ten aanzien van het verzoek om toekenning van de kosten van bezwaar en beroep stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank van 11 juni 2021 met zaaknummer SGR 19/7765, ECLI:NL:RBDHA:2020:14572.
Wat zijn de regels?
5. De relevante regels staan in de bijlage, die bij de uitspraak hoort.
Wat is het oordeel van de rechtbank ?
Niet beslissen op verzoek om rechtstreeks beroep
6. De rechtbank overweegt allereerst dat het niet (tijdig) beslissen door verweerder op eisers verzoek om rechtstreeks beroep niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst hierbij naar de Memorie van Toelichting (MvT) inzake het rechtstreeks beroep (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 563, nr. 3, p. 10) waaruit volgt dat het in een beslissing tot kennelijke ongegrondverklaring van een bezwaar niet (expliciet) beslissen op het verzoek tot instemming met rechtstreeks beroep, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, geen grond voor vernietiging oplevert.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
7. De rechtbank heeft het onderzoek op 26 april 2021 heropend omdat zij van oordeel was dat verweerder in het bestreden niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. In het overgenomen advies heeft de commissie het volgende overwogen:
“Dat de Raad in een ander soortgelijk geval in 2018 heeft geoordeeld dat er geen sprake zou zijn geweest van samenhang kan niet aan het voorgaande afdoen. Het staat de Raad vrij om zijn zienswijze op en uitleg van artikel 11 Bvr in de loop der tijd te wijzigen en/of als het een ambtelijke misslag zou zijn geweest, hoeft deze niet worden herhaald.”
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder geen antwoord kunnen geven op de vraag of er in die andere zaak sprake is geweest van een ambtelijke misslag. Volgens de gemachtigde kon het ook zo zijn geweest dat in de andere zaak aan één van de criteria voor het kunnen aannemen van samenhang niet is voldaan. De rechtbank heeft verweerder alsnog in de gelegenheid gesteld dit te onderzoeken. Daarbij diende verweerder ook te betrekken of, indien sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld, een rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling. Dit betekent dat er sprake is van en motiveringsgebrek.
8. Verweerder heeft toegelicht dat ten aanzien van de zaken van Schrevelius met kenmerken 3KB8917, KB8909 en 3KB8501 geen samenhang is aangenomen omdat uit de beroepsgronden én uit de uitspraken in de beroepen ten aanzien van het opleggen van de terugkeerbesluiten en inreisverboden is gebleken dat de rechtzoekenden in deze zaken een beroep doen om van hun inreisverboden af te zien dan wel te verkorten in verband met bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden hebben per rechtzoekende betrekking op hun specifieke persoonlijke en familieomstandigheden. Op basis van deze specifieke en persoonlijke beroepsgronden heeft verweerder geoordeeld dat er geen sprake is van verknochtheid in de zin van artikel 11 van de Bvr. Ook is verweerder verder niet gebleken uit de uitspraken én de beroepsgronden dat er sprake is geweest van enige overlap in de betreffende zaken. Die verknochtheid is er volgens verweerder in de zaken van eiser wel, omdat er in de zaken die per cluster zijn beoordeeld sprake is van (nagenoeg) dezelfde beroepsgronden en (nagenoeg) identieke uitspraken. Daarnaast is volgens verweerder aan de overige vereisten van artikel 11 Bvr voldaan.
9. De reactie van eiser van 30 mei 2021 geeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan deze toelichting. De rechtbank stelt op basis van de uitspraken van de vreemdelingenkamer van 5 september 2019 vast dat er in de zaken van eiser sprake is van overlap van de beroepsgronden, zodat er geen sprake kan zijn van gelijke gevallen. Overigens heeft eiser niet betwist dat er sprake is van een overlap in beroepsgronden. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
10. Verweerder heeft het gebrek hersteld door in zijn reactie van 11 mei 2021 alsnog voldoende te motiveren waarom in dit geval niet kan worden gesteld dat sprake is van gelijke gevallen. Eiser heeft hierop schriftelijk kunnen reageren. De rechtbank vindt dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank passeert daarom het motiveringsgebrek in het bestreden besluit. [1]
Is er sprake van verknochtheid in de zin van artikel 11 van het Bvr 2000?
11. In de nota van toelichting bij het Bvr 2000 (hierna: de nota van toelichting) staat ter toelichting op artikel 11 het volgende vermeld (Stb. 1999, 580, blz. 26-27): "In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek."
12. Volgens vaste rechtspraak [2] hoeven zaken niet identiek aan elkaar te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever heeft met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. [3]
13. Niet in geschil is dat de beroepen van de rechtzoekenden samen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank en dat er één rechtsbijstandsverlener is toegevoegd. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Gelet hierop is verweerder terecht tot het oordeel gekomen dat er gelet op de behandeling van de zaken (nagenoeg) aansluitend ter zitting door de rechtbank sprake is van samenhang tussen de zaken.
14. Zoals in de nota van toelichting is vermeld, is voor het aanmerken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Hoewel sprake is van zes besluiten waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen dienden te worden aangewend, zijn de besluiten van eenzelfde strekking en speelt in alle zes de zaken de toetsing van het terugkeerbesluit en inreisverbod die aan de rechtzoekende zijn opgelegd en zijn inbewaringstelling. Eiser heeft zich in deze procedures maar één keer hoeven te verdiepen in de problematiek rond het opleggen van het terugkeerbesluit, inreisverbod en de inbewaringstelling. De zaken hebben naar hun aard een zodanige verwantschap dat gezegd kan worden dat er inhoudelijke samenhang is.
Dat eiser met ieder van de rechtzoekenden een afzonderlijk consult heeft gehad, de beroepen separaat zijn ingediend, de gronden separaat zijn geredigeerd en ingediend en de beroepen separaat zijn behandeld, betekent niet dat aan de procedures geen nagenoeg gelijk feitencomplex ten grondslag lag en dat geen sprake kan zijn van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000. Zoals eerder onder 9. is overwogen, maakt de rechtbank uit de uitspraken in de beroepsprocedures op dat namens de rechtzoekenden (nagenoeg) dezelfde gronden zijn aangevoerd.
15. Eisers betoog dat de rechtbank met haar overweging in de beroepsprocedures van drie andere Albanese ‘inklimmers’ dat er geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen impliciet heeft vastgesteld dat er geen sprake is van zaken die als naar haar aard verknocht kunnen worden aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Die overweging ziet immers op de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de vertrektermijn en de duur van het inreisverbod die aan die rechtzoekenden is opgelegd. De beoordeling van de vraag of is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel vergt een andere beoordeling dan de vraag of sprake is van verknochtheid van zaken. De rechtbank is overigens onder 9. al tot het oordeel gekomen dat in deze beroepsprocedure geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
16. Nu de rechtbank de beroepen (nagenoeg) aansluitend ter zitting heeft behandeld, het feitencomplex van de zaken nagenoeg gelijk was en de zaken naar hun aard verknocht zijn, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhangende procedures als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr 2000 en heeft de vergoeding voor de toevoegingen daarom op basis van samenhang mogen bijstellen.
17. Wat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten betreft, overweegt de rechtbank dat nu het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard om die reden al geen aanleiding bestaat om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten dan ook terecht afgewezen.
Conclusie
18. Het beroep is ongegrond. Toch heeft eiser recht op vergoeding van het griffierecht (€ 178,-). Het bestreden besluit bevat immers een gebrek dat de rechtbank passeert. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft verweerder bij uitspraak van heden in de beroepsprocedure met zaaknummers SGR 20/2622 en SGR 20/2625 al veroordeeld tot het vergoeden van de verletkosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021.
De rechter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 11
1. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
2. In samenhangende procedures waarin twee of meer rechtzoekenden een of meer procedures voeren, wordt in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te vermenigvuldigen met de navolgende percentages, al naar gelang het aantal toevoegingen: 2-3: 150%; 4-6: 200%; 7-10: 300%; 11-15: 400%; 16-21: 500%; elke volgende 10: 100% extra.
3. In samenhangende procedures waarbij één rechtzoekende meer dan één procedure voert, wordt in afwijking van het eerste lid van artikel 5, aan de procedures gezamenlijk het aantal punten toegekend dat wordt verkregen door het aantal punten dat in de bijlage is bepaald voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak met het hoogste aantal punten te verhogen met 50% voor elke procedure, met uitzondering van de eerste.
4. Indien samenhangende procedures gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend op een zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 zijn behandeld, wordt deze zitting voor de toekenning van de punten, bedoeld in het tweede lid van artikel 7, aangemerkt als één zitting.
[…].

Voetnoten

1.Artikel 6:22 van de Awb
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837.